ECLI:NL:RBSGR:2003:AF9066

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/95828
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.P. Smit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het begrip land van bestendig verblijf in het vreemdelingenrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, nevenvestigingsplaats Haarlem, op 9 mei 2003, werd de vraag behandeld of het Verenigd Koninkrijk als land van bestendig verblijf kan worden aangemerkt voor een Iraanse vreemdeling, verzoekster, die daar sinds 5 november 1999 verblijft. De rechtbank oordeelde dat de door verzoekster overgelegde documenten, waaronder een 'notification of temporary admission', moeten worden beschouwd als een verblijfstitel. De voorzieningenrechter stelde vast dat de vreemdeling met instemming van de Britse autoriteiten in het Verenigd Koninkrijk verblijft en dat het beleid van verweerder, dat een verblijfstitel vereist voor de kwalificatie als land van bestendig verblijf, niet in overeenstemming is met de wettelijke definitie. De rechtbank oordeelde dat de interpretatie van verweerder te eng is en dat het Verenigd Koninkrijk voor verzoekster als land van bestendig verblijf moet worden erkend. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van verzoekster. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 95828 MVV H
inzake: A, geboren op [...] 1971, van Iraanse nationaliteit, verzoekster,
gemachtigde: mr. E.C. Gelok, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. M.C.G.G. van Hoek, werkzaam bij de onder de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van 23 december 2002 van verzoekster tegen het besluit van verweerder van 9 december 2002. Dit besluit strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar van 13 augustus 2002 tegen de afwijzing van de aanvraag van 1 april 2002 tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “verblijf bij echtgenoot B”, hierna ook te noemen de hoofdpersoon. In dit geding wordt verzocht om te bepalen dat aan verzoekster een mvv wordt verstrekt dan wel haar te behandelen als ware zij in het bezit van een mvv.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 8:86 Awb.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 1 mei 2003. Ter zitting hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan -onder meer- indien beroep bij de rechtbank is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven regels kan doorstaan.
2.4 Ingevolge artikel 72 lid 2 Vw wordt een beschikking omtrent de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf voor de toepassing van afdeling 2 “Regulier” van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vreemdelingenwet 2000 gelijkgesteld met een beschikking gegeven krachtens die wet.
2.5 De aanvraag om afgifte van een mvv wordt getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld met het oog op de verlening van een verblijfsvergunning in Nederland (Vreemdelingencirculaire 2000, B1/1.1). De voorwaarden die zijn gesteld met het oog op de verlening van een verblijfsvergunning zijn te vinden in artikel 13 e.v. Vw, het daarop gebaseerde Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV), alsmede in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
2.6 Verzoekster verblijft sedert 5 november 1999 in het Verenigd Koninkrijk en is daar in afwachting van de afhandeling van haar aanvraag om toelating als vluchteling. Verzoekster verblijft met toestemming van de autoriteiten in het Verenigd Koninkrijk. Verzoekster onderbouwt deze stelling met een verklaring van de Immigration and Nationality Directorate van het Britse Home Office van 5 november 1999, waaruit blijkt dat verzoekster op die datum een asielaanvraag heeft ingediend, alsmede zeven verklaringen van de Britse Immigration Service, betreffende een “notification of temporary admission to a person who is liable to be detained”. Deze zeven verklaringen zijn afgegeven in de periode van 5 november 1999 tot en met 28 maart 2001. In bezwaar overlegt verzoekster kopieën van twee brieven van haar Britse advocaat van 2 juli 2002 en augustus 2002, waaruit blijkt dat het haar is toegestaan in het Verenigd Koninkrijk te verblijven tot een definitieve beslissing is genomen op haar asielaanvraag. Daarnaast worden kopieën overgelegd van Pension of Allowance-uitkeringen, waaruit volgens verzoekster blijkt dat het een toelage betreft, verstrekt door de Britse Immigration Service, over een periode tot 4 december 2002. Hieruit blijkt dat aan verzoekster “temporary admission” is verleend.
Nu verzoekster sinds 5 november 1999 met instemming van de Britse autoriteiten in het Verenigd Koninkrijk verblijft, moet worden vastgesteld dat het Verenigd Koninkrijk voor verzoekster het land van bestendig verblijf is.
Verder stelt verzoekster zich op het standpunt dat, nu in het Verenigd Koninkrijk nog geen definitieve beslissing is genomen op haar asielaanvraag, er rekening mee moet worden gehouden dat zij daadwerkelijk vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Het bestreden besluit heeft tot gevolg dat verzoekster terug moet naar het land van herkomst, alwaar zij vervolgd wordt, om een mvv aan te vragen. In redelijkheid kan van verzoekster niet gevergd worden dat zij eerst terugkeert naar Iran om daar een mvv aan te vragen. Het bestreden besluit levert strijd op met haar recht op uitoefening van het gezinsleven met haar Nederlandse echtgenoot. Voorts is het onevenredig dat verzoekster eerst een volledige asielprocedure in het Verenigd Koninkrijk afwacht, alvorens een mvv te kunnen aanvragen. Niet valt in te zien welk belang verweerder heeft bij het niet accepteren van het Verenigd Koninkrijk als het land van bestendig verblijf. Er is immers geen sprake van dat verzoekster op deze wijze het mvv-vereiste omzeilt, gelet op de ratio van het mvv-vereiste, inhoudende dat een beslissing op een mvv-aanvraag genomen kan worden voordat de vreemdeling naar Nederland komt. Verzoekster doet een beroep op de uitspraken van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Alkmaar van 3 juli 2002 (geregistreerd onder nummer AWB 02/16116), nevenvestigingsplaats Rotterdam van 18 september 2002 (geregistreerd onder nummer AWB 02/64338) en nevenvestigingsplaats Assen van 20 januari 2003 (geregistreerd onder nummer AWB 02/20584).
2.7 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat verzoekster haar aanvraag om een mvv in het land van herkomst of bestendig verblijf heeft afgewacht, nu niet is gebleken dat verzoekster gerechtigd is langer dan drie maanden te verblijven in het Verenigd Koninkrijk op basis van een verblijfstitel. Gelet op de parlementaire geschiedenis aangaande het begrip “bestendig verblijf” werd reeds onder de voormalige Vreemdelingenwet dezelfde invulling gegeven aan dit begrip. Verwezen wordt onder meer naar TK 1995-1996, 24233, nummer 6, pagina 2, TK 1995-1996, 24233, nummer 7, TK 1997-1998, 24544, de Memorie van Toelichting aangaande de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, verlening en het verlies van het Nederlanderschap in TK 1997-1998, 25891, nummer 3 en TK 1999-2000, 26975, nummer 4, pagina 4. Voorts wordt verwezen naar de uitspraken van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats ’s-Gravenhage, van 20 februari 2000 (geregistreerd onder nummer AWB 99/9108) en 19 mei 2000 (geregistreerd onder nummers AWB 99/4815 en 99/3379) en de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 19 mei 2000 (geregistreerd onder nummers AWB 00/1298 en 00/1300). Hieruit blijkt dat de invulling van het begrip “bestendig verblijf” niet verschilt met de invulling die wordt gegeven in B1/1.1.1 Vc. De redenering van de rechtbank welke blijkt uit de uitspraken waarop verzoekster zich beroept, dat onder de huidige Vreemdelingenwet het begrip “bestendig verblijf” onjuist of enger geïnterpreteerd wordt, kan dan ook niet worden gevolgd.
Voor zover verzoekster zich beroept op de mogelijkheid dat zij in het Verenigd Koninkrijk zal worden toegelaten als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag en dat de terugkeer van verzoekster naar Iran in strijd is met het beginsel van non-refoulement, wordt overwogen dat hiervan tot dusverre niet is gebleken.
De weigering verzoekster verblijf hier te lande toe te staan, betekent geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Weliswaar is in dit geval sprake van familie- of gezinsleven als hiervoor bedoeld tussen verzoekster en de hoofdpersoon, maar van inmenging in het recht op eerbiediging daarvan is geen sprake, nu de weigering er niet toe strekt verzoekster een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van het familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. Niet is gebleken van dusdanig bijzondere feiten of omstandigheden, dat uit het recht op respect voor zijn familie- of gezinsleven de positieve verplichting voortvloeit verzoekster verblijf hier te lande toe te staan. Niet is gebleken van een objectief beletsel om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
Uit de inhoud van het bezwaarschrift, beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door verzoekster is aangevoerd en de motivering van het bestreden besluit, blijkt reeds aanstonds dat het bezwaar ongegrond is, terwijl er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. In verband hiermee is op grond van artikel 7:3, onder b, Awb afgezien van het horen van belanghebbenden.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
2.8 Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, Vw wordt onder een mvv verstaan: het door een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of in het land van bestendig verblijf (…) afgegeven visum voor een verblijf van langer dan drie maanden.
2.9 Het geschil spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of het Verenigd Koninkrijk voor verzoekster kan gelden als land van bestendig verblijf.
2.10 Met het opnemen van het mvv-vereiste in de Vw, in artikel 16, eerste lid aanhef en onder a, is gestalte gegeven aan het idee dat de Nederlandse staat in de gelegenheid moet zijn om te onderzoeken of de vreemdeling aan alle vereisten voor toelating voldoet, voorafgaand aan de komst van deze vreemdeling naar Nederland, zodat de Nederlandse staat niet door de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland voor een voldongen feit wordt gesteld. Nu in casu verzoekster tot op heden nog buiten Nederland verblijft, kan in ieder geval niet worden gesteld dat aan deze ratio afbreuk wordt gedaan.
Het opnemen van het begrip “land van bestendig verblijf” in de wettelijke definitie is met name bedoeld om misbruik te voorkomen van de mvv-procedure; daarbij is vooral gedacht aan het voorkomen dat reeds in Nederland wonende vreemdelingen tijdelijk naar een naburig ander land reizen om aldaar de aanvraag in te dienen. Nu verzoekster sedert 1999 in het Verenigd Koninkrijk verblijft kan ook wat dat betreft niet gezegd worden dat aan die ratio afbreuk wordt gedaan.
2.11 In artikel 16a, eerste lid, Vw oud was neergelegd dat een aanvraag om toelating slechts in behandeling wordt genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke hij heeft aangevraagd bij en welke hem is verstrekt door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van zijn herkomst of het land van zijn bestendig verblijf. Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 1 van de Vw 2000 is “[h]et overgrote deel van de definities uit artikel 1 overgenomen van de bestaande wet. Op een enkele plaats is een definitie terminologisch aangepast aan de nieuwe systematiek van de wet. In de gewijzigde definitie van de mvv (onderdeel h) komt duidelijker tot uitdrukking dat het voor de vreemdelingenwet gaat om een visum dat is afgegeven in het land van herkomst of het land van bestendig verblijf van een vreemdeling.” Hieruit volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet is beoogd wijzigingen in de wet aan te brengen met betrekking tot het begrip “land van bestendig verblijf”.
2.12 In TBV 1998/28 werd het begrip “land van bestendig verblijf” uitgelegd als het “land waar de vreemdeling gerechtigd is voor langer dan drie maanden te verblijven”. Verweerder voert thans een beleid, zoals neergelegd in hoofdstuk B1/1.1.1 Vc, waarin wordt gesteld dat de aanvraag tot het verlenen van een mvv wordt ingediend bij de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of bestendig verblijf. De vreemdeling wacht de uitkomst van de aanvraag tot het verlenen van een mvv af in het land van herkomst of bestendig verblijf. Een land van bestendig verblijf is een land waar de vreemdeling gerechtigd is langer dan drie maanden te verblijven op grond van een verblijfstitel.
2.13 Vastgesteld wordt dat verweerder het wettelijke begrip “land van bestendig verblijf” thans enger interpreteert in het beleid, nu daarin de voorwaarde van verblijf op grond van een verblijfstitel is opgenomen.
De vraag die thans dient te worden beantwoord is of verzoekster aan dit criterium voldoet, alsmede of deze interpretatie strookt met de in de wet neergelegde definitie.
2.14 De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat, indien verweerder zou moeten worden gevolgd in zijn standpunt dat er sprake moet zijn van een verblijfstitel voor het land waarin de vreemdeling verblijft alvorens kan worden gesteld dat dit land moet worden aangemerkt als het land van bestendig verblijf, in gevallen als de onderhavige zowel verweerder als de rechter gedwongen zijn een onderzoek in te stellen naar de aard van de rechtmatigheid van het verblijf van de vreemdeling, zich voordoende in diverse soorten van rechtstitels, in vele staten met sterk verschillende rechtstelsels. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zou daarmee het doel van het wettelijke criterium voorbij worden geschoten. Aan de ratio van de wettelijke begripsomschrijving, zoals hiervoor overwogen in r.o. 2.10, wordt immers voldaan indien, zoals ook was neergelegd in TBV 1998/28, dat het moet gaan om een land waar de vreemdeling gerechtigd is langer dan drie maanden te verblijven. Van belang is dat de autoriteiten van het land waar de vreemdeling verblijft niet alleen op de hoogte zijn van het verblijf van de vreemdeling, maar er ook mee instemmen. Het enkele feit dat het bij de autoriteiten bekend is dat de vreemdeling in het land verblijft zonder voorafgaande instemming daarmee, maar de vreemdeling niet (doen) verwijderen uit dat land, is onvoldoende om aan te nemen dat de autoriteiten derhalve instemmen met het verblijf van de vreemdeling.
2.15 Voor de beantwoording van de vraag of verzoekster gerechtigd is langer dan drie maanden in het Verenigd Koninkrijk te verblijven, moet worden gekeken naar de duur en aard van het verblijf in dat land en de intentie bij aanvang van dat verblijf. Vast staat dat verzoekster sinds 5 november 1999 in het Verenigd Koninkrijk verblijft en daar op die datum een asielaanvraag heeft ingediend. Zij verblijft inmiddels ruim drie jaar in het Verenigd Koninkrijk, waarvan tenminste tot 28 maart 2001 op basis van een “notification of temporary admission to a person who is liable to be detained”. Uit de door verzoekster ter zake overgelegde documenten blijkt voorts dat het haar vrij staat arbeid te verrichten, zonder dat daar toestemming van het Britse Department of Employment voor nodig is. Hieruit valt af te leiden dat verzoekster met instemming van de autoriteiten in het Verenigd Koninkrijk verblijft. Tevens heeft verzoekster aangetoond tot in ieder geval 4 december 2002 een uitkering te krijgen. Hieruit blijkt eveneens dat verzoekster met instemming van de Britse autoriteiten in het Verenigd Koninkrijk verblijft.
2.16 De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door verzoekster overgelegde “notification of temporary admission to a person who is liable to be detained” dient te worden beschouwd als een verblijfstitel, dan wel gelijk moet worden gesteld met een verblijfstitel. De documenten behelzen een titel voor verzoekster om in het Verenigd Koninkrijk, zij het vooralsnog tijdelijk, te verblijven. De enkele stelling van verweerder dat hier geen sprake is van een verblijfstitel, welke stelling niet is onderbouwd, en dat verzoekster dient aan te tonen dat er wel sprake is van een verblijfstitel, wordt niet gevolgd.
2.17 Gezien het voorgaande kan thans in het midden blijven of het door verweerder in het beleid gestelde vereiste dat het bestendig verblijf moet zijn gebaseerd op een verblijfstitel in strijd is met de wettelijke begripsbepaling.
2.18 De voorzieningenrechter vermag overigens niet in te zien welk belang verweerder zou hebben bij het hanteren van het verscherpte criterium dat de vreemdeling de mvv-aanvraag dient af te wachten in het land van bestendig verblijf, alwaar hij gerechtigd is te verblijven voor meer dan drie maanden op basis van een verblijfstitel. Het argument van verweerder dat het doel is misbruik van de mvv-procedure te voorkomen, acht de voorzieningenrechter onjuist. Immers, uit de oude Vw blijkt dat een land eerst als land van bestendig verblijf kan worden aangemerkt, indien de vreemdeling gerechtigd is daar drie maanden of langer te verblijven. Hiermee wordt naar het oordeel van de voorzieningenrechter de mogelijkheid dat een vreemdeling, al dan niet na (illegaal) verblijf in Nederland, naar een buurland van Nederland reist om aldaar een mvv-aanvraag in te dienen en af te wachten, uitgesloten.
2.19 Het argument van verweerder dat het makkelijk zou zijn voor vreemdelingen om elders dan in hun land van herkomst of land van bestendig verblijf een verblijfsrechtelijke procedure op te starten, met de eigenlijke bedoeling om in dat land een mvv-aanvraag in te dienen en op deze manier misbruik van de procedures in zo’n land wordt gemaakt, wordt evenmin gevolgd. Hoewel het een loffelijk streven is van verweerder om misbruik van vreemdelingrechtelijke procedures in andere landen te trachten te voorkomen, kan dit niet het doel zijn van de bepalingen inzake de afgifte van een mvv.
2.20 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het beroep gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 1, aanhef en onder h, Vw.
2.21 Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd kan thans buiten bespreking blijven.
2.22 Verweerder zal worden opgedragen binnen een termijn van vier weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van verzoekster en hierbij in acht te nemen dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter het Verenigd Koninkrijk, zoals hiervoor is overwogen, voor verzoekster kan worden aangemerkt als het land van bestendig verblijf.
2.23 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.24 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het verzoekschrift, (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van deze bedragen te geschieden aan de griffier.
2.25 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 109,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaarschrift van verzoekster te nemen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 109,--
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzieningrechter, en uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2003, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet als griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.