ECLI:NL:RBSGR:2003:AF9174

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/3994, 03/3995
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde asielaanvraag van Sudanese verzoekster en de beoordeling van medische rapportage door de voorzieningenrechter

In deze zaak gaat het om een herhaalde asielaanvraag van een Sudanese verzoekster, die op 13 januari 2003 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. De aanvraag werd afgewezen door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op 16 januari 2003. De verzoekster heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing, geregistreerd onder nummer Awb 03/3995, en heeft tevens verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen tot er op het beroep is beslist. De voorzieningenrechter heeft de zaak op 31 januari 2003 behandeld, waarbij de verzoekster en haar gemachtigde niet aanwezig waren, maar de verweerder was vertegenwoordigd.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de Minister onvoldoende onderzoek heeft verricht naar het rapport van Amnesty International, dat medische aspecten bevat. Dit rapport was niet ter advisering voorgelegd aan het Bureau Medische Advisering, wat in strijd is met het beleid. De voorzieningenrechter concludeert dat de bestreden beschikking niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, en dat de psychische stoornis van de verzoekster mogelijk heeft bijgedragen aan haar onbetrouwbaarheid in verklaringen over haar asielrelaas. De voorzieningenrechter verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden beschikking en bepaalt dat de Minister opnieuw op de aanvraag moet beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen, en de Minister wordt veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster, vastgesteld op € 966,-.

De uitspraak is gedaan door de voorzieningenrechter op 7 februari 2003, en tegen deze uitspraak in de voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open. Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Registratienummer: Awb 03/3994 (voorlopige voorziening)
Awb 03/3995 (beroep)
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
A,
geboren op [...] 1983,
van Soedanese nationaliteit,
IND-dossiernummer: 0205.19.2004,
verzoekster,
gemachtigde: mr. M.A.C. Siemerink, medewerker bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel te ‘s-Hertogenbosch;
en
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. P.A.L.A. van Ittersum, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1 Op 13 januari 2003 heeft verzoekster een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 16 januari 2003 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2 Bij beroepschrift van 17 januari 2003 heeft verzoekster beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de beschikking van verweerder van 16 januari 2003. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 03/3995. Verzoekster is medegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 17 januari 2003 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 31 januari 2003. Verzoekster noch haar gemachtigde is aldaar verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Rechtsoverwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2 Verzoekster heeft eerder, te weten op 19 mei 2002, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij beschikking van 22 mei 2002 is deze aanvraag niet ingewilligd. Bij uitspraak van 13 juni 2002 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats ‘s-Hertogenbosch (Awb 02/40013), het beroep van verzoekster van 22 mei 2002 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 juli 2002 (nr. 200203355/1) heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) deze bij hoger beroepschrift van 21 juni 2002 aangevallen uitspraak bevestigt. Daarmee is de beslissing op de aanvraag van verzoekster onherroepelijk geworden. Vervolgens heeft verzoekster op 13 januari 2003 wederom een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke aanvraag bij beschikking van 16 januari 2003 is afgewezen. Laatstgemelde beschikking ligt thans ter beoordeling voor.
2.3 Verzoekster heeft aan haar, thans aan de orde zijnde, herhaalde aanvraag van 13 januari 2003 ten grondslag gelegd dat zij over documenten beschikt, die een ander licht werpen op haar asielrelaas. Dit betreft de volgende producties:
1. een rapport van Amnesty International van 12 september 2002;
2. een aantal stukken van Internet.
2.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gestelde dat de door verzoekster overgelegde producties niet als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb aangemerkt kunnen worden. Hiertoe heeft verweerder allereerst opgemerkt dat verzoekster haar verklaringen in de eerste procedure aangaande haar bekering tot het christendom en de arrestatie naar aanleiding daarvan niet aannemelijk heeft gemaakt. Hierdoor is er tijdens de eerste procedure geen geloof gehecht aan de door verzoekster aangevoerde problemen naar aanleiding van haar bekering, waarbij van belang is geacht dat verzoekster ten aanzien van haar gestelde bekering summiere, tegenstrijdige en bevreemdingwekkende verklaringen heeft afgelegd welke niet stroken met algemeen bekende informatie over onder meer het geven van islamitisch onderwijs aan christenen. De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 juni 2002 geoordeeld dat de verklaringen van verzoekster omtrent haar gestelde bekering op verschillende punten tegenstrijdig zijn en derhalve niet aannemelijk. Deze uitspraak is bevestigd door de uitspraak van de ABRS van 29 juli 2002. Aangaande het gestelde in de zienswijze dat de rechtbank zich heeft laten leiden door een misverstand en dat in de uitspraak van de ABRS nagelaten is om gemotiveerd aan te geven waarom de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard, heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de ABRS nu hierin staat vermeld dat hetgeen in hoger beroep is aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De door verzoekster overgelegde medische rapportage van de Medische Onderzoeksgroep van Amnesty International (hierna: AI) leidt niet tot het oordeel dat in onderhavige procedure uitgegaan dient te worden van de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoekster. Uitgangspunt bij de beoordeling van de verklaringen van verzoekster is de geloofwaardigheid en aannemelijkheid daarvan. In de rapportage van AI wordt gesteld dat het zeer waarschijnlijk is dat de lichamelijke en psychische klachten van verzoekster voortkomen uit de martelingen die zij stelt te hebben meegemaakt, hetgeen impliceert dat AI, in tegenstelling tot hetgeen dezerzijds wordt overwogen, van de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoekster wenst uit te gaan. Het gaat in deze procedure evenwel niet om de geloofwaardigheid van het bestaan van lichamelijk dan wel geestelijke klachten van verzoekster, maar om de geloofwaardigheid van de (traumatiserende) gebeurtenissen die ten grondslag hebben gelegen aan de klachten van verzoekster. Niet valt in te zien dat het oordeel van AI omtrent de aannemelijkheid van verzoeksters asielrelaas dient te worden gevolgd nu verweerder dienaangaande een eigen onderzoeksplicht heeft. De door verzoekster overgelegde rapportage van AI geeft derhalve geen aanleiding tot heroverweging van de afwijzing van de eerste aanvraag. Met betrekking tot de door verzoekster overgelegde stukken afkomstig van Internet heeft verweerder opgemerkt dat het stukken van algemene aard betreft, die niet specifiek gaan over de situatie van verzoekster. Derhalve zijn deze stukken evenmin aan te merken als nieuwe feiten en omstandigheden. Aangaande het gestelde in het UNHCR Handbook dat aan de vreemdeling het voordeel van de twijfel gegund dient te worden, heeft verweerder overwogen dat dit in de onderhavige zaak niet opgaat aangezien verzoekster haar verklaringen op geen enkele wijze aannemelijk heeft weten te maken.
2.5 Verzoekster stelt zich op het standpunt dat haar aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgewezen. Daartoe heeft verzoekster aangevoerd dat het onderzoek een aanvulling is op de eerder ingenomen stelling van verzoekster met betrekking tot de martelingen. Nu dit onderzoek in de eerste procedure niet ingebracht kon worden omdat de AC-procedure geen mogelijkheid biedt voor het plannen en laten verrichten van een dergelijk extensief onderzoek, voldoet het onderzoek aan het vereiste als gesteld in artikel 4:6 Awb. Verweerder heeft naar het oordeel van verzoekster niet kunnen volstaan met een verwijzing naar de eerste procedure. Hierbij wordt opgemerkt dat door verweerder niet wordt getwijfeld aan de uitkomst van het onderzoek, maar dat de oorzaak van het trauma door verweerder anders wordt beoordeeld. AI heeft evenwel na zorgvuldig onderzoek geconcludeerd dat verzoekster getraumatiseerd is ten gevolge van de behandeling die zijn heeft ondergaan ten gevolge van haar religie. In een gelijksoortige zaak heeft de rechtbank Zwolle op 29 november 2002 (Awb 02/85051) geoordeeld dat het AI-rapport als novum beschouwd dient te worden en dat verweerder een heroverweging had moeten maken. Verzoekster heeft er op gewezen dat het rapport van AI voorgelegd had dienen te worden aan het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA). Voorts wordt gewezen op een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 januari 2003 (Awb 01/34456) waarin is geoordeeld dat AI slechts in zeer exceptionele gevallen een dergelijk uitgebreid individueel rapport opstelt. Nu verweerder heeft nagelaten dit rapport voor te leggen aan BMA, heeft verweerder naar het oordeel van de Amsterdamse rechtbank onzorgvuldig gehandeld. Het medisch rapport vormt niet enkel een bewijs voor het door verzoekster opgelopen Post Traumatische Stress Syndroom (PTSS), maar vormt nogmaals een verslag van hetgeen zij heeft meegemaakt. De klachten van verzoekster vinden hun oorzaak duidelijk in de beschreven behandeling door de mannen van de veiligheidsdienst. De vermeende tegenstrijdigheid van bepaalde verklaringen van verzoekster, kunnen daarbij heel goed veroorzaakt zijn door het vastgestelde en niet betwiste PTSS.
Beoordeling van het verzoek
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 29 juli 2002 van de ABRS, in rechte is komen vast te staan dat verzoekster niet kan worden aangemerkt als vluchteling, dat zij bij uitzetting naar Soedan geen reëel risico loopt op een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen. De aanvraag van 13 januari 2003, welke thans ter beoordeling voorligt, wordt aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Ingevolge voormeld artikel 1, aanhef en onder f, Vw 2000 wordt onder ‘herhaalde aanvraag’ verstaan: een aanvraag, die op grond van artikel 4:6, tweede lid, Awb kan worden afgewezen.
2.7 Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, Awb kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
2.8 Het toetsingskader in deze wordt bepaald door voornoemd artikel 4:6 Awb, mede bezien in verband met het bepaalde in artikel 31, eerste lid, Vw 2000. Indien een bestuursorgaan na indiening van een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit tot het oordeel komt dat daartoe geen termen zijn, kan niet door het instellen van beroep tegen dat besluit worden bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het gericht tegen het eerdere besluit. Beoordeeld dient te worden of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich na het eerdere in rechte onaantastbare besluit, waarbij verzoeker toelating is geweigerd, geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging nopen.
2.9 De vraag die thans voorligt is of verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het door verzoekster overgelegde rapport van AI van 12 september 2002 geen nieuw feit is als hiervoor bedoeld. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Dat AI bij bestudering van het dossier, anders dan verweerder, de rechtbank (nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch) en de ABRS, het relaas van verzoekster wel geloofwaardig acht is geen nieuw feit of omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb, maar veeleer een afwijkende mening die niet gebaseerd is op nieuwe feiten en omstandigheden.
Ten aanzien van het rapport van Amnesty International, voor zover dat een medische rapportage inhoudt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder terzake onvoldoende onderzoek heeft verricht en niet overeenkomstig zijn eigen beleid heeft gehandeld. Daartoe is het volgende redengevend.
In hoofdstuk C1/3.2.3.2 Vc 2000 betreffende de geloofwaardigheid van de verklaringen, staat het volgende: ”Heeft de asielzoeker de gestelde medische aspecten gestaafd met een rapportage van de medische onderzoeksgroep van Amnesty International, dan wordt deze rapportage ter advisering voorgelegd aan Bureau Medische Advisering. “
In casu is sprake van een dergelijke rapportage. Gebleken is dat het rapport van AI niet ter advisering is voorgelegd aan BMA. Deze afwijking van het beleid is niet gemotiveerd.
Eerst ter zitting heeft verweerders gemachtigde naar voren gebracht dat in de rapportage geen verklaring wordt gegeven voor de tegenstrijdige verklaringen van verzoekster, zodat het medisch rapport, wat daar ook van zij, niet een nieuw relevant feit kan zijn. De ongeloofwaardigheid van verzoeksters relaas is immers reeds in rechte komen vast te staan bij de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ‘s-Hertogenbosch d.d. 13 juni 2002, welke uitspraak in hoger beroep door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 29 juli 2002 is bevestigd. Wat ook zij van de juistheid van hetgeen door verweerder naar voren is gebracht is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit niet afdoet aan de bij verzoekster geconstateerde psychische stoornis, zodat een nader medisch onderzoek als voorgeschreven in het beleid geïndiceerd is. Niet uitgesloten kan worden dat de geconstateerde psychische stoornis van verzoekster er aan heeft bijgedragen dat zij niet geloofwaardig heeft kunnen verklaren omtrent haar asielrelaas.
De bestreden beschikking is naar het oordeel van de voorzieningenrechter gezien de specifieke omstandigheden van de zaak niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. Dit betekent dat het bestreden besluit wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 Awb moet worden vernietigd. Bovendien ontbeert de afwijking van verweerder beleid een draagkrachtige motivering.
2.10 Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoekster zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat dan geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.11 In dit geval bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 03/3995, gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking van 16 januari 2003;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ad € 966,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze aan de griffier dient te vergoeden;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 03/3994, af.
Aldus gegeven door mr. H.J. Bastin, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.F.E. Lampe als griffier op 7 februari 2003.
griffier voorzieningenrechter
Tegen de uitspraak in de voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: 11 februari 2003