ECLI:NL:RBSGR:2003:AF9262

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/49661, 01/49948
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het mvv-vereiste en de hardheidsclausule in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 april 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Marokkaanse vreemdeling, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser had een aanvraag ingediend voor verlenging van zijn verblijfsvergunning, maar deze was niet tijdig ingediend. De rechtbank moest beoordelen of het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan eiser kon worden tegengeworpen. Eiser deed een beroep op de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, en voerde aan dat hij sinds zijn achtste levensjaar in Nederland verblijft, geen directe familie in Marokko heeft, en in financiële problemen verkeert. De rechtbank overwoog dat het mvv-vereiste is ingesteld om de emigratie van vreemdelingen te reguleren, maar dat in dit specifieke geval het vasthouden aan dit vereiste tot een onbillijkheid van overwegende aard leidde. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe, waardoor eiser niet uit Nederland verwijderd mocht worden gedurende de bezwaarschriftprocedure. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:70 jo artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/49661 BEPTDN (beroep)
AWB 01/49948 BEPTDN (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1976, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te B, eiser en verzoeker, hierna: eiser,
gemachtigde: mr. L. Louwerse, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 11 juni 1999 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie te Utrecht een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van zijn vergunning tot verblijf zonder beperking. Bij brief van 8 juli 1999 heeft eiser verzocht om vrijstelling van het vereiste dat hij dient te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Bij besluit van 30 juli 1999 heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld wegens het feit dat deze niet was ingediend vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning en eiser niet in het bezit was van een mvv. Bij bezwaarschrift van 19 augustus 1999 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 25 november 1999 en aangevuld bij brief van 1 maart 2000. Bij verzoekschrift van 7 december 1999 heeft eiser verzocht tot het treffen van een voorlopige voorziening die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het bezwaarschrift. Het bezwaar is bij besluit van 9 augustus 2000 ongegrond verklaard.
2. Bij brief van 15 maart 2001 heeft verweerder het besluit van 9 augustus 2000 ingetrokken. Op 1 augustus 2001 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Het verslag van dit gehoor bevindt zich in het dossier. Bij besluit van 27 september 2001 heeft verweerder het bezwaar van 19 augustus 1999 ongegrond verklaard.
3. Bij beroepschrift van 1 oktober 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 16 oktober 2001. Bij verzoekschrift van 1 oktober 2001 heeft eiser verzocht tot het treffen van een voorlopige voorziening die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep.
Op 22 april 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 25 februari 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
- Eiser verblijft sinds 28 maart 1984 in Nederland. Op 1 februari 1993 is eiser in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf die van rechtswege verviel op 16 maart 1994. Met ingang van 25 augustus 1994 is eiser (opnieuw) in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf welke laatstelijk is verlengd tot 29 november 1997.
- Bij brieven van 9 april 1998 en 6 juli 1998 is eiser verzocht om in persoon te verschijnen teneinde de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning te verlengen. Eiser heeft aan beide uitnodigingen geen, althans niet tijdig, gevolg gegeven.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495. Het bestreden besluit dateert van 27 september 2001 en is derhalve genomen na de inwerkingtreding van de Vw 2000, zodat deze wet van toepassing is.
3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de Minister, voor zover hier van belang, de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd afwijzen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
4. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag van eiser om verlenging van zijn verblijfsvergunning niet tijdig is ingediend en dat eiser niet heeft aangetoond dat de te late indiening niet aan hem toerekenbaar is. Verweerder heeft de aanvraag derhalve terecht beoordeeld als een aanvraag om eerste toelating. De rechtbank dient te beoordelen of eiser het ontbreken van een geldige mvv mocht worden tegengeworpen.
5. Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld dat hij in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de zogenaamde terugkeeroptie als weergegeven in artikel 52, onder g, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 1965 (artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000). Eiser heeft immers voor zijn negentiende levensjaar meer dan vijf jaar legaal in Nederland verbleven. Verweerders standpunt dat een vreemdeling voor een vrijstelling op deze grond feitelijk buiten Nederland moet hebben verbleven, gaat niet op. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingplaats van 3 mei 2001, geregistreerd onder nummer AWB 00/60700.
6. De rechtbank is van oordeel dat de terugkeeroptie ziet op de situatie dat een hier te lande verblijvende vreemdeling terugkeert naar zijn land van herkomst, daar tijdelijk zijn hoofdverblijf heeft en daarna weer remigreert naar Nederland en een aanvraag doet om wedertoelating. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor, zodat het beroep op de terugkeeroptie niet kan slagen. De door eiser overgelegde uitspraak kan niet leiden tot een ander oordeel.
7. Wat betreft het standpunt van eiser dat van hem niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar zijn land van herkomst om een mvv aan te vragen, overweegt de rechtbank dat eiser hiermee blijkbaar een beroep doet op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, inhoudende dat het ontbreken van een mvv niet wordt tegengeworpen indien het vasthouden aan het mvv-vereiste zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Eiser heeft hiertoe aangevoerd dat hij sinds zijn achtste levensjaar in Nederland verblijft, dat hij geen directe familieleden heeft in Marokko, dat hij slechts één keer in Marokko is geweest, dat hij geen Arabisch of Frans spreekt, dat hij in Nederland werkt en dat hij in een financiële onmogelijkheid verkeert om terug te keren, aangezien hij afhankelijk is van zijn werk voor de aflossing van zijn schulden. Al deze omstandigheden tezamen rechtvaardigen volgens eiser een beroep op de hardheidsclausule.
8. De rechtbank overweegt dat blijkens de wetsgeschiedenis het mvv-vereiste in het leven is geroepen ter regulering van de emigratie van vreemdelingen naar Nederland. Dit veronderstelt dat de aanvrager vanuit zijn land van herkomst toelating in Nederland beoogt. Gelet op het feit dat eiser reeds vanaf zijn achtste levensjaar in Nederland verblijft, doet deze situatie zich thans niet voor.
9. Naar het oordeel van de rechtbank leidt het desalniettemin vasthouden aan het mvv-vereiste, gelet op alle bijzondere omstandigheden van het geval tezamen zoals weergegeven in rechtsoverweging III.7, in dit specifieke geval tot een onbillijkheid van overwegende aard.
10. Derhalve komt het bestreden besluit in aanmerking om te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000.
11. Waar met de vernietiging van het bestreden besluit de bezwaarfase weer open valt en eiser geen schorsende werking van het bezwaar was verleend, ziet de rechtbank aanleiding om de gevraagde voorziening toe te wijzen in die zin dat verweerder wordt verboden eiser uit Nederland te doen verwijderen gedurende de bezwaarschriftprocedure.
12. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
13. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht.
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966 ,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
6. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 204,20 (zegge: tweehonderdvier euro en twintig cent).
Gewezen door mr. F. Salomon, voorzitter en voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Wersch, griffier en openbaar gemaakt op: 25 april 2003
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 25 april 2003
Conc: NW
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.