Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/79552 OVERIO
AWB 02/79556 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1966, eiser,
B, geboren op [...] 1967, eiseres, en hun twee minderjarige kinderen C en D, geboren op [...] 1988, allen van Armeense nationaliteit, wonende te E, hierna te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. S.H.J. Roelofs, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Bosch, advocaat te 's-Gravenhage.
1. Op 20 oktober 1997 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Haaglanden een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel “arbeid als zelfstandig kunstenaar”. Op dezelfde datum heeft eiseres, mede namens haar twee minderjarige kinderen, een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel “verblijf bij echtgenoot A”. Bij besluiten van 13 september 1999 heeft verweerder deze aanvragen niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 8 oktober 1999 hebben eisers tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 26 oktober 1999 en aangevuld bij brieven van 22 november 1999, 13 december 1999 en 2 mei 2000. Op 28 november 2001 hebben eisers beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 19 december 2001. Het beroep is op 13 september 2002 door deze rechtbank en zittingsplaats gegrond verklaard. Verweerder heeft het bezwaar bij besluiten van 15 oktober 2002 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 18 oktober 2002 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 15 november 2002 en aangevuld bij brief van 28 november 2002. Op 9 december 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 13 februari 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2003. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Verweerder heeft in het kader van de aanvraag van eiser van 20 oktober 1997 de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: OC&W) tweemaal om advies gevraagd.
In het eerste advies, uitgebracht op 8 juli 1999, wordt het toetsingskader ten aanzien van de vraag of er met de aanwezigheid van de kunstenaar een wezenlijk Nederlands cultureel belang is gediend als volgt omschreven.
“Op voorhand is er geen gebrek in Nederland aan een bepaalde categorie kunstenaars. Een vreemdeling die bij zijn verzoek om een vergunning tot verblijf geen andere grond kan aanvoeren dan zijn verlangen om zich in Nederland als kunstenaar te vestigen, moet rekenen op een negatief advies over het wezenlijk culturele belang van zijn aanwezigheid hier te lande. In het kunstbeleid is het echter een aanvaard beginsel dat aan de instellingen op het terrein van de cultuur wordt overgelaten wie zij bij hun activiteiten betrekken, om optimale kwaliteit te garanderen. Ik bekijk dan ook of de vreemdeling kan aantonen dat er een concrete behoefte bestaat bij een instelling, die activiteiten ontplooit op het cultuurterrein, aan juist zijn aanwezigheid. Als de vreemdeling een stuk kan overleggen, waarop een culturele instelling aangeeft concreet -een adhesiebetuiging alleen is niet genoeg- de aanwezigheid van de vreemdeling nodig te hebben met het oog op bepaalde nadere omschreven activiteiten, dan kan op basis van die gegevens een positief advies worden afgegeven”.
De Staatssecretaris van OC&W geeft voorts aan nadere informatie te hebben ingewonnen over met name de toekomstige activiteiten van eiser en komt vervolgens tot de conclusie - zakelijk weergegeven - dat, met alle waardering voor de artistieke kwaliteiten van eiser, met het verblijf van eiser niet een wezenlijk cultureel belang wordt gediend, nu niet is aangetoond dat er in de toekomst een permanente behoefte is aan de aanwezigheid van deze kunstenaar in Nederland. Er is sprake van incidentele culturele activiteiten, waarbij de tijdelijke aanwezigheid van de heer A gewenst is.
In bezwaar zijn de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening door deze rechtbank en zittingsplaats ‘s-Gravenhage op 22 mei 2000 toegewezen. Op grond van het beleid van de Staatssecretaris van OC&W en de door eiser overgelegde stukken, waaruit is gebleken dat eiser is opgenomen in de stal van Galerie Hüsstege te ‘s-Hertogenbosch en waaruit is gebleken dat eiser in 2000 een solotentoonstelling in Museum ’t Coopmanshûs te Franeker zou krijgen, heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“De president acht het niet op voorhand zonneklaar dat hetgeen verzoeker in bezwaar naar voren heeft gebracht omtrent zijn activiteiten op dit moment en in de nabije toekomst, zonder betekenis is voor de beoordeling van de vraag of met zijn verblijf in Nederland een wezenlijk cultureel belang is gediend. Naar het oordeel van de president bestaat er dan ook aanleiding voor verweerder om opnieuw advies aan de Staatssecretaris van OC&W te vragen”.
Naar aanleiding van voornoemde uitspraak heeft verweerder op 28 september 2001 voor de tweede maal advies bij de Staatssecretaris van OC&W aangevraagd. In het tweede advies, blijkens het poststempel ontvangen door verweerder op 25 juni 2002, heeft de Staatssecretaris van OC&W als volgt geconcludeerd:
“In het geval van de heer A kan ik uit de beschikbare zeer summiere informatie slechts opmaken dat betrokkene verblijf in Nederland als zelfstandig kunstenaar beoogt. Dat er van Nederlandse zijde enige belangstelling bestaat voor de activiteiten van betrokkene wordt echter vooral onderbouwd door te wijzen op incidentele activiteiten die in het verleden hebben plaatsgevonden. Aanwijzingen waaruit blijkt dat een of meerdere culturele instellingen concreet behoefte hebben aan de aanwezigheid van de heer A met het oog op bepaalde, nader omschreven activiteiten, ontbreken.
Gelet op het bovenstaande kan ik slechts concluderen dat met de aanwezigheid van de heer A geen wezenlijk cultureel belang wordt gediend”.
2. Eisers hebben ter ondersteuning van hun stellingen de volgende stukken overgelegd:
- Kopieën uit het portfolio van eiser (met onder meer een aantal krantenartikelen).
- Een omschrijving van de doelstelling van de Schröder Stichting.
- Een brief van de Schröder Stichting van 27 maart 1997 en 14 april 1997 omtrent de samenwerking met en garantstelling voor eiser.
- Een brief van de heer F, collega beeldend kunstnaar, van 11 oktober 1999, waarin wordt uiteengezet in hoeverre de aanwezigheid van eiser hier te lande het wezenlijk cultureel belang dient.
- Een brief van G van de Peter Stuyvesant Stichting van 15 oktober 1999, waarin wordt aangegeven dat eiser een extra bijdrage levert aan de ontwikkeling van grensoverschrijdende beeldende kunst.
- Een brief van H van het vakblad Kunstwerk van 21 oktober 1999, waarin deze een artikel over eiser in het blad aankondigt (bijgevoegd is het desbetreffende artikel uit Kunstwerk jaargang 1999, nummer 5).
- Een brief van Galerie I van 10 november 1999.
- Een brief van J van Museum ’t Coopmanshûs van 9 december 1999, waarin wordt aangekondigd dat eiser in september en oktober 1999 een solotentoonstelling zal krijgen in deze instelling.
- Een brief aan de Koningin van K van Galerie L van 25 maart 2000, waarin deze het belang van het verblijf van eiser in Nederland uiteenzet.
- Een brief van Galerie M van 8 november 2002, waarin wordt aangekondigd dat een expositie van eisers werk zal plaatsvinden van 4 januari tot 5 februari 2003 en waarin wordt aangegeven dat deze galerie aan eiser een vaste plaats als kunstenaar heeft aangeboden.
3. Eisers hebben bij brieven van 31 oktober 2000 en 17 oktober 2001 verweerder verzocht hen een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van het driejarenbeleid. Verweerder heeft hier bij brieven van 28 september 2001 en 15 november 2001 op gereageerd en geweigerd eisers een vergunning tot verblijf op grond van voornoemd verblijf te verlenen.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking arbeid als zelfstandig kunstenaar. Uit beide adviezen van de Staatssecretaris van OC&W blijkt dat met het verblijf van eiser hier te lande geen wezenlijk Nederlands cultureel belang wordt gediend. Niet is gebleken dat het onderzoek van de Staatssecretaris van OC&W onzorgvuldig is geweest noch dat het standpunt van bedoelde Staatssecretaris feitelijke grondslag mist, noch ook dat diens standpunt kennelijk onjuist dan wel kennelijk onredelijk is. Dit standpunt wordt dan ook overgenomen. Eisers komen evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid. Het beroep van eisers op het driejarenbeleid dient aan de nieuwe Vreemdelingenwet te worden getoetst, aangezien het onmiddellijkheidsbeginsel van toepassing is. Hieraan doet niet af dat de driejarentermijn voor 1 april 2001 is ‘volgelopen’. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft bij uitspraak van 5 maart 2002 overwogen dat artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 niet geldt voor een wijziging van recht, die is veroorzaakt door de inwerkingtreding van de Vw 2000. Artikel 3.103 van het Vb 2000 ziet alleen op toekomstige wijzingen van het nieuwe recht. Het driejarenbeleid is een bijzonder beleid binnen het vreemdelingenbeleid. Het enkele tijdsverloop in een procedure omtrent een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning is geen reden om tot verblijfsaanvaarding over te gaan. Een aanvraag wordt niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf of vanwege het niet (meer) beschikken over zelfstandige en duurzame middelen van bestaan, indien op de aanvraag drie jaren na ontvangst ervan niet onherroepelijk is beslist, terwijl de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gehad. Dit betekent dat aan de overige -specifieke- voorwaarden voor het beoogde verblijf moet zijn voldaan. In casu is sprake van drie jaar relevant tijdverloop. Gebleken is echter dat aan de voorwaarden niet is voldaan, want uit het advies van de Minister van OC&W blijkt dat geen wezenlijk cultureel belang wordt gediend met het verblijf van eiser hier te lande. Derhalve kan aan eiser geen verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid worden verleend. Overigens zou eiser op grond van het oude driejarenbeleid evenmin in aanmerking zijn gekomen voor verlening van een verblijfsvergunning. Ingevolge het oude driejarenbeleid komen vreemdelingen in reguliere zaken in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van dit beleid, indien het oorspronkelijk beoogde doel op de datum van de beslissing nog steeds aanwezig is en de vreemdeling voldoet aan de belangrijkste voorwaarde voor het verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning. In het onderhavige geval wordt niet voldaan aan de belangrijkste voorwaarde voor verlening van een verblijfsvergunning. Voor arbeid als zelfstandige is immers de belangrijkste voorwaarde de aanwezigheid van een wezenlijk Nederlands belang. Eiser heeft in dit verband, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 22 februari 2001, geregistreerd onder de nummers Awb 00/5644 en 00/5645 VRWET, gesteld dat uit het beleid niet duidelijk blijkt welke voorwaarde als belangrijkste voorwaarde moet worden gezien. Blijkens het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2000/19 van 30 augustus 2000, geldig van 1 oktober 2000 tot en met 30 oktober 2000, waarvan de inhoud inmiddels is opgenomen in het Vb 2000 en in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, geldt met betrekking tot het driejarenbeleid dat voor arbeid als zelfstandige de belangrijkste voorwaarde de aanwezigheid van een wezenlijk Nederlands belang is. Derhalve bleek voor het verstrijken van de driejarentermijn, in casu 20 oktober 2000, duidelijk uit het beleid dat de aanwezigheid van een wezenlijk Nederlands belang als de belangrijkste voorwaarde voor arbeid als zelfstandige moet worden gezien. Op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb heeft verweerder terecht afgezien van het horen van eiser, omdat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was.
Eiseres en haar twee kinderen wensen verblijf in Nederland onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming. Eiseres beoogt verblijf bij haar echtgenoot. Nu eiser geen Nederlander is en geen rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000, komt eiseres niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning bij haar echtgenoot.
In het verweerschrift heeft verweerder zich nog op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat het tweede advies van de Staatssecretaris van OC&W vrijwel gelijkluidend is aan het eerdere advies naar het oordeel van verweerder te wijten is aan het feit dat eiser geen nieuwe relevante informatie in het geding heeft gebracht die door de Staatssecretaris van OC&W had kunnen worden meegewogen. Het enkele feit dat het advies van bedoelde Staatssecretaris reeds enkele maanden voor het nemen van de bestreden beschikkingen in het bezit was van verweerder kan niet tot de conclusie leiden dat deze beschikkingen onzorgvuldig zijn genomen. Dat eisers niet middels een hoorzitting in de gelegenheid zijn gesteld op het advies van de Staatssecretaris van OC&W van juni 2002 te reageren, is evenmin voldoende om tot vernietiging van de bestreden beschikkingen te concluderen, nu eisers op geen enkele wijze hebben aangegeven in welk opzicht een en ander hen zou hebben geschaad.
Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd en daar nog aan toegevoegd het op de weg van eisers ligt om stukken te overleggen, nu eisers degenen zijn die verblijf vragen. TBV 2000/19 is het enige stuk waar concreet in genoemd staat dat het wezenlijk Nederlands belang als belangrijkste voorwaarde voor arbeid als zelfstandige te gelden heeft. Weliswaar betreft dit TBV prostituees, maar het gaat om het kader van arbeid als zelfstandige.
2. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunning heeft geweigerd. De adviezen van de Staatssecretaris van OC&W dienen als onzorgvuldig te worden bestempeld. Blijkens de uitspraak van 22 mei 2000 vraagt de voorzieningenrechter zich af of de algehele conclusie van het Ministerie van OC&W zich wel verdraagt met het algemeen kenbaar gemaakte beoordelingskader, neergelegd in de brief van 18 september 1996, die dit Ministerie hanteert bij de beoordeling of met de aanwezigheid van een buitenlands kunstenaar een wezenlijk Nederlands cultureel belang is gemoeid. De kwestie die louter beantwoording behoeft is of bij cultuurinstellingen een concrete behoefte bestaat aan juist de aanwezigheid van eiser in Nederland. Of in de toekomst een permanente concrete behoefte aan de aanwezigheid van eiser in Nederland is, is dus niet de vraag die in zijn procedure ten principale voorligt. In het vervolgadvies wordt wederom de nadruk op het vermeende incidentele karakter van de artistieke werkzaamheden van eiser gelegd, maar de hoofdvraag is onbeantwoord gelaten. Het vervolgadvies is welhaast identiek aan het ‘oude’ advies, terwijl de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat laatstgenoemd advies de rechterlijke toets der kritiek niet kan doorstaan.
Voorts is de aanvraag op 20 oktober 1997 ingediend. Eerst na een jaar zijn stappen ondernomen om het Ministerie van OC&W ter advisering in te schakelen en eerst na negen maanden werd het eerste advies uitgebracht. Na de terechtwijzing door de voorzieningenrechter op 22 mei 2000 is pas op 28 september 2001 het Ministerie van OC&W ingeschakeld om advies uit te brengen. Door op deze manier een beslissing vooruit te schuiven, wordt elke informatie die verstrekt is gedateerd. Door het advies van de Staatssecretaris van OC&W integraal over te nemen en zich daarmee met het standpunt van het Ministerie van OC&W te verenigingen dat geen recente informatie is overgelegd, heeft verweerder in strijd met de rechtszekerheid gehandeld. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat slechts summiere informatie is verstrekt. Uit de gegevens komt naar voren dat vermaarde galeries en andere kunstinstellingen van oordeel zijn dat eiser aan zekere kwaliteiten als beeldend kunstenaar voldoet. Het wezenlijk belang is onmiskenbaar gegeven, omdat eiser bijdraagt of uitgenodigd is bij te dragen aan een instelling op het terrein van de kunsten. Daarbij geldt dat, blijkens de algemene adviseringspunten van het Ministerie van OC&W, het in verregaande mate aan de kunstinstellingen zelf wordt overgelaten om te beoordelen of de aanwezigheid van de kunstenaar nodig is met het oog op bepaalde, nader omschreven culturele activiteiten. Tot op een zekere hoogte dient het Ministerie van OC&W deze beoordelingsvrijheid te respecteren. Nu dit in het geheel niet is geschied, heeft verweerder dan ook het vervolgadvies niet aan de bestreden besluiten ten grondslag kunnen leggen.
Ten onrechte is het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht genomen, omdat, ondanks de beslistermijn van een maand voor het nemen van het besluit op bezwaar, deze korte beslistermijn verweerder nog niet ontslaat van de zorgvuldigheidsverplichting eisers middels een hoorzitting te laten reageren op de bevindingen van het Ministerie van OC&W, te meer nu verweerder reeds vanaf 26 juni 2002 de beschikking over het vervolgadvies had.
Verweerder heeft voorts ten onrechte de verblijfsaanspraken van eisers op grond van het driejarenbeleid getoetst aan de beleidsregels onder de Vw 2000. Verweerder is in het geheel niet ingegaan op de overweging ten overvloede in de uitspraak van 3 september 2002, waarin de rechtbank heeft overwogen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het driejarenbeleid, zoals dat in reguliere zaken geldt sedert 1 april 2001, dient te worden toegepast. In die zin is er dan ook sprake van een motiveringsgebrek. Op 20 oktober 2000 is de driejarentermijn volgelopen en op dat moment gold nog het driejarenbeleid onder de Vw 1965. Dat getoetst moet worden aan het driejarenbeleid onder de Vw 1965 volgt naast het ex tunc-karakter van de op dat moment nog lopende bezwaarschriftprocedure, eveneens uit het bepaalde in artikel 24, eerste lid, van het Vreemdelingenvoorschrift (oud). De ingangsdatum van een verblijfsvergunning wordt namelijk bepaald op het moment waarop objectief gezien aan de voorwaarden wordt voldaan. Een andersluidende conclusie zou met zich meebrengen dat verweerder het zelf in de hand zou hebben de aanspraken op het driejarenbeleid voor zich uit te schuiven door geen besluit te nemen. Ook de Rechtseenheidskamer (REK) heeft geoordeeld dat het beroep op het driejarenbeleid beoordeeld dient te worden naar de stand van dit beleid ten tijde van het vollopen van de driejarentermijn (REK 18 juni 1998, Awb 98/1110). Omdat het driejarenbeleid in het beleid is neergelegd en niet in de wet, doet de inwerkingtreding van de Vw 2000 hieraan overigens niets af (zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, van 21 juni 2002, Jub 2002/236). Bovendien is er sprake van een duidelijke aanscherping van het driejarenbeleid onder de Vw 2000. Het eerbiedigingsbeginsel en de ruimere werking en strekking van het ongeschreven eerbiedigingsbeginsel brengen met zich dat beleidswijzigingen ten nadele van de vreemdeling niet kunnen worden tegengeworpen. Weliswaar brengt de strekking van de bezwaarprocedure met zich mee dat bij het opnieuw voorzien in de zaak in beginsel moet worden uitgegaan van het onmiddellijkheidsbeginsel, maar op het onmiddellijkheidsbeginsel kan in het belang van de rechtszekerheid een inbreuk worden gemaakt.
Deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem (22 februari 2001, JV 2001, afl. 6, nr. 111), heeft geconstateerd dat de belangrijkste voorwaarde van het toelatingsbeleid ten aanzien van zelfstandigen is de voorwaarde dat de vreemdeling nog steeds als zelfstandige moet worden beschouwd en niet dat de vreemdeling met het verrichten van zijn activiteiten een wezenlijk Nederlands belang moet dienen, omdat dat te ver zou voeren. Eiser beoogt nog steeds als zelfstandig kunstenaar verblijf hier te lande.
Er kan niet voorbij worden gegaan aan de context waarin het TBV 2000/19 is opgesteld, namelijk in de context van ‘Buitenlandse prostituees van buiten de EU/EER’. Middels het neerleggen van deze TBV heeft verweerder willen voorkomen dat buitenlandse prostituees via de omweg van het driejarenbeleid alsnog in aanmerking zouden komen voor een verblijfsvergunning op basis van werkzaamheden die niet wenselijk worden geacht. Niet kan worden volgehouden dat het bovenstaande ook zou gelden voor vreemdelingen die arbeid als zelfstandige hier te lande willen verrichten, anders dan als buitenlandse prostituee. Dit geldt te meer nu verweerder in gebreke is gebleven, bij het van kracht worden van deze TBV en nadien het verwerken ervan in de Vc 2000, tegelijkertijd de passage met betrekking tot het driejarenbeleid als zodanig in de oude Vc aan te passen. De uitleg van verweerder is onverenigbaar met het doel en de strekking van het driejarenbeleid.
Ter zitting hebben eisers hier nog aan toegevoegd dat op eisers in het kader van hun aanvraag weliswaar een adstructieplicht ligt in de zin van artikel 4:2 van de Awb, maar dat daar door eisers voldoende aan is voldaan. In eerste instantie geldt een adstructieplicht, maar een omslag kan plaatsvinden naar de onderzoeksplicht van verweerder. In casu zijn drie jaar lang, van 1997 tot 2000, voortdurend stukken overgelegd. Ook na 2000 heeft eiser aandacht gehad van instellingen. Tot 2002 heeft eiser gewerkt voor Galerie I en Galerie L. Eiser werkt thans voor Galerie M. In wezen hoeft bij aanvragen om arbeid als zelfstandige slechts aan één voorwaarde te zijn voldaan. Indien die ene voorwaarde als de belangrijkste toelatingsvoorwaarde wordt gezien, zou dit impliceren dat vreemdelingen, waarbij de aanvraag voor arbeid als zelfstandige op zichzelf niet tot verblijfsaanvaarding heeft geleid, nimmer in het bezit zullen kunnen worden gesteld van een verblijfsvergunning wegens drie jaar relevant tijdsverloop. Dit wordt als een onredelijke uitkomst en als strijdig met de ratio van het driejarenbeleid gezien.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waar naar het oordeel van de Minister een wezenlijk Nederlandse belang mee is gediend. Ingevolge hoofdstuk B5/8.1 van de Vc 2000 zal verweerder, omdat hij specifieke deskundigheid op dit toetsingsvlak ontbeert, voor de beantwoording van de vraag of met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend het advies van de Minister van OC&W vragen. Het beleid van de Minister van OC&W is door de toenmalige Staatssecretaris van OC&W bij brief van 18 september 1996 uiteengezet en is overgenomen - zoals hiervoor onder II.1 weergegeven - in het advies van 8 juli 1999.
5. In geschil is de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de aanwezigheid van eiser hier te lande geen wezenlijk Nederlands cultureel belang is gediend.
6. Allereerst merkt de rechtbank op dat uit het hiervoor weergegeven beleid van de Minister van OC&W blijkt dat bij de beoordeling van de vraag of er met de aanwezigheid van een kunstenaar hier te lande een wezenlijk Nederlands cultureel belang is gediend, getoetst wordt - hetgeen overigens door de gemachtigde van verweerder ter zitting is bevestigd - , of er bij een instelling een concrete behoefte bestaat aan de aanwezigheid van de kunstenaar en niet -zoals in het advies van
8 juli 1999- of er in de toekomst een permanente behoefte bestaat aan de aanwezigheid van eiser in Nederland. De rechtbank stelt voorts vast dat uit de overgelegde stukken ten tijde van de procedure om een voorlopige voorziening valt af te leiden dat museum ’t Coopmanshûs te Franeker en Galerie I te ‘s-Hertogenbosch met de aanwezigheid van eiser hier te lande wel een wezenlijk cultureel Nederlands belang gediend achtten. De voorzieningenrechter heeft dan ook in de uitspraak van 22 mei 2000 geoordeeld dat verweerder, gelet op de inhoud van de overgelegde stukken, in bezwaar gehouden was tot het aanvragen van een nieuw advies aan de Staatssecretaris van OC&W.
7. De rechtbank stelt vast dat eerst op 28 september 2001, derhalve ruim één jaar en vier maanden na de uitspraak van de voorzieningenrechter opnieuw advies werd gevraagd aan de Staatssecretaris van OC&W, welk advies verweerder geruime tijd na de aanvraag, te weten op 25 juni 2002, heeft ontvangen. In dit advies wordt -kort gezegd- geconcludeerd dat, gelet op de beschikbare zeer summiere informatie en de incidentele activiteiten in het verleden, geen sprake is van een wezenlijk Nederlands cultureel belang.
8. Verweerder hanteert het uitgangspunt dat aan hem niet de beleidsvrijheid toekomt om een negatief advies van de Minister van OC&W naast zich neer te leggen in het geval dat niet is gebleken dat dit advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Dit uitgangspunt is naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval niet het advies van de Minister van OC&W ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit. Daartoe acht de rechtbank het navolgende redengevend.
9. Het advies van het Ministerie van OC&W over de vraag of met het verblijf van eiser een wezenlijk Nederlands cultureel belang is gediend, kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Daartoe dient het advies op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te adviseren over de opgeworpen vraag. Indien aan deze eisen is voldaan mag verweerder bij zijn besluitvorming van het advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan om de inhoud of de conclusie daarvan in twijfel te trekken. Het tweede advies is gebaseerd op summiere informatie en activiteiten in het verleden. De rechtbank stelt vast dat uit het advies niet blijkt welke van de door eiser overgelegde stukken in casu ten grondslag hebben gelegen aan het advies van het Ministerie van OC&W. Verweerder heeft eiser in het kader van de adviesaanvraag voorts niet om nadere, actuelere, informatie verzocht. Dit klemt te meer nu, zoals eiser ook gemotiveerd heeft gesteld, een aantal gegevens aanwezig was ter onderbouwing van het wezenlijk Nederlands cultureel belang. In het kader van artikel 4:2 van de Awb is het weliswaar aan eiser de aanvraag te onderbouwen met relevante gegevens en bescheiden, maar aan de kant van het bestuursorgaan rust, gelet op artikel 3:2 van de Awb, in het kader van de zorgvuldigheid eveneens de verplichting de nodige kennis te vergaren omtrent het te nemen besluit. Naar het oordeel van de rechtbank lag het, gelet op het overwogene onder IV.7, in het onderhavige geval op de weg van verweerder om eiser om nadere informatie te verzoeken. Gelet op hetgeen door de voorzieningenrechter is overwogen en het feit dat gedurende een aantal jaren voortdurend stukken door eiser zijn overgelegd, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank, nu niet blijkt op grond van welke (verouderde) informatie de Staatssecretaris tot zijn advies is gekomen, niet zonder meer het advies van de Staatssecretaris van OC&W mogen overnemen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld door eiser, al dan niet door hem te horen, niet te confronteren met het advies van het Ministerie van OC&W. Dit klemt des te meer nu gebleken is dat verweerder ter zitting van deze rechtbank en zittingsplaats op 30 augustus 2002 heeft aangegeven dat het tweede advies nog niet voorhanden was, terwijl dit advies blijkens het poststempel al in juni 2002, vier maanden voor het bestreden besluit, door verweerder is ontvangen.
10. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het besluit, mede als gevolg van een onvoldoende zorgvuldige voorbereiding, niet op een deugdelijke motivering berust. Het bestreden besluit is derhalve op dit punt in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
11. Met betrekking tot eisers beroep op het driejarenbeleid overweegt de rechtbank het volgende. Niet in geschil is dat sprake is van drie jaar relevant tijdverloop, te weten vanaf de datum van de aanvraag op 20 oktober 1997 tot 20 oktober 2000. De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat de Vw 2000 voor de totstandkoming van het bestreden besluit in werking is getreden en voor wat betreft het materiële recht betreft een ex-nunc-toets met zich brengt, mede gelet op de uitspraak van de REK van 18 juni 1998 (Awb 98/1110), niet maakt dat niet ex-tunc had moeten worden bezien of eiser op het moment van het vollopen van de driejarentermijn in aanmerking was gekomen voor een verblijfsvergunning op grond van het oude driejarenbeleid. Het betreft hier immers een besluit dat betrekking heeft op een afgesloten tijdvak in het verleden. Derhalve gaat het naar het oordeel van de rechtbank in beginsel om de feiten gedurende dat tijdvak en de in dat tijdvak toepasselijke regelgeving, te meer nu met de inwerkingtreding van de Vw 2000 niet met terugwerkende kracht de regelgeving op dit punt is gewijzigd. Hierbij acht de rechtbank eveneens van belang dat verweerder de bevoegdheid had om ambtshalve over te gaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van het beleid.
12. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of eiser op grond van het oude driejarenbeleid in aanmerking zou zijn gekomen voor verlening van een verblijfsvergunning. Ingevolge hoofdstuk A4/6.22.3 van de Vc 1994 komen vreemdelingen in reguliere zaken in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid, indien het oorspronkelijk beoogde doel, waarvoor de vreemdeling zijn verblijf heeft aangevraagd, op de datum van de beslissing nog steeds aanwezig is en de vreemdeling voldoet aan de belangrijkste voorwaarde voor het verlenen van de gevraagde vergunning tot verblijf.
13. De rechtbank stelt vast dat het oorspronkelijk beoogde doel, te weten het verrichten van arbeid als zelfstandige, op de datum van het besluit nog steeds aanwezig was.
14. In geschil is de vraag wat onder de Vw 1965 als belangrijkste voorwaarde voor het verrichten van arbeid als zelfstandige aan te merken is. Met eiser, en onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 22 februari 2001, is de rechtbank van oordeel dat niet dan wel onvoldoende duidelijk is geworden dat het wezenlijk Nederlands belang is aan te merken als de belangrijkste voorwaarde voor het verrichten van arbeid als zelfstandige. Uit de tekst van hoofdstuk B12/3 van de Vc 1994 is niet af te leiden dat het wezenlijk Nederlands belang belangrijker is dan de overige voorwaarden. Verweerders verwijzing naar TBV 2000/19 leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten of TBV 2000/19 voldoende kenbaar is gemaakt voor betrokkenen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat op grond van dit (specifieke) TBV het wezenlijk Nederlands belang als belangrijkste voorwaarde voor het verrichten van arbeid als zelfstandige aan te merken is, te minder nu de oude Vc op dit punt niet is aangepast.
15. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het besluit ook op dit punt een draagkrachtige motivering ontbeert.
16. Gelet op het vorenstaande wordt het beroep gegrond verklaard en zal het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Gelet op de omstandigheid dat het door eiseres, mede namens haar minderjarige kinderen, ingediende beroep, een van eisers beroep afhankelijk karakter heeft, wordt ook dit beroep gegrond verklaard.
17. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
18. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht.
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eisers;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad € 109,-- (zegge: honderd en negen euro).
Gewezen door mr. H.G. Schoots, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en openbaar gemaakt op: 16 april 2003
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 16 april 2003
Conc: SaS
Coll: JQ
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.