Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 02/96085 (voorlopige voorziening)
AWB 02/96087 (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1956, van Congolese nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium Tafelbergweg te Amsterdam, verzoekster,
gemachtigde: mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. H.R.R. Bruggeman, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 30 december 2002 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 29 december 2002 waarbij de aanvraag van verzoekster om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoekster achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Verweerder heeft nagelaten de rechtbank de op de zaak betrekking hebbende stukken, ingevolge paragraaf 4.2.5. van de richtlijnen Aanmeldcentrum-procedure Vw 2000, zoals gewijzigd per 1 september 2002, hierna: de AC-richtlijnen, te doen toekomen voor dinsdag 7 januari 2002 om 16:00 uur.
3. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 10 januari 2003. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig P. Nauta, als tolk in de Franse taal.
4. Aan het eind van de zitting is het onderzoek gesloten.
De gemachtigde van verzoekster voert aan dat nu de rechtbank geen stukken heeft ontvangen in deze zaak het beroep gegrond dient te worden verklaard.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat volstaan kan worden met de toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. De behandeling van het beroep kan later geagendeerd worden, nu de wet geen termijn noemt waarbinnen, binnen de AC-procedure, op het beroep moet zijn beslist.
1. Aan de orde is in de eerste plaats de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen.
2. Aangezien verweerder niet aan zijn verplichting, zoals neergelegd in de AC-richtlijnen, heeft voldaan om de stukken tijdig in te zenden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder, voor zover er van uit mag worden gegaan dat verweerder belang heeft bij spoedige verwijdering van verzoeker uit Nederland, dit belang in het kader van deze procedure niet opweegt tegen het belang dat de rechtbank tijdig over het IND-dossier dient te beschikken. Het verzoek om een voorlopige voorziening ligt in zoverre voor toewijzing gereed.
3. De rechtbank overweegt voorts als volgt. Gelet op het feit dat de Awb niet heeft voorzien in een verkorting van de termijn voor de behandeling van de beroepen tegen de afwijzing van asielaanvragen in het AC wordt in deze beroepen alleen de voorlopige voorziening geappointeerd. Het bijzondere karakter van de AC-procedure brengt echter met zich mee dat de inhoudelijke aspecten van het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep in vrijwel elk opzicht samenvallen, met als gevolg dat in die zaken als regel met toepassing van artikel 8:86 van de Awb tevens op het beroep wordt beslist.
4. De rechtbank ziet, mede gelet op het voorgaande, geen aanleiding daar in dit geval van af te wijken, te meer waar een gegrondverklaring van het beroep in de AC-procedure in dit geval niet verder strekt dan de constatering dat de rechtbank niet kan beoordelen of die aanvraag zich leende voor afdoening binnen het aanmeldcentrum, en geen inhoudelijk oordeel bevat over de wijze waarop de aanvraag om een verblijfsvergunning door verweerder is beoordeeld.
5. Het verzoek van verweerder om het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen toe te wijzen en het beroep later te agenderen wordt, gelet op het voorgaande, dan ook niet gevolgd. De rechtbank neemt bij het voorgaande nog in aanmerking dat verzoekster volgens het vaste beleid van verweerder bij toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, zonder dat dit tot gegrondverklaring van het beroep zou leiden van de vrijheidsontnemende maatregel, aan artikel 6 van de Vw 2000 onderworpen zou blijven. Nu van verweerder mag worden gevraagd dat hij, de AC-procedure volgend, ook de jegens de rechtbank in acht te nemen richtlijnen toepast, komt het niet aanvaardbaar voor indien in een geval als het onderhavige aan de gevolgen van verweerders nalatigheid in zoverre geen gevolgen worden verbonden.
6. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Op grond van het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
7. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
in de zaak geregistreerd onder nummer 02/96087:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 26 december 2002;
in de zaak geregistreerd onder nummer 02/96085:
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2003 door mr. W.J. van Bennekom, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van M.F.M. Saive, griffier.
Afschrift verzonden op: 14 januari 2003
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.