RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Almelo
sector vreemdelingenrecht
meervoudige kamer
regnr.: Awb 02/32160 BEPTDN BE en 02/32164 BEPTDN BE
inzake: A,
geboren op [...] 1971,
eiser,
B,
geboren op [...] 1969,
eiseres,
van Joegoslavische nationaliteit, thans burgers van Servië en Montenegro,
IND dossiernummer 9802.12.8002,
gemachtigde: mr. L. Louwerse, advocaat te Dordrecht;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
voorheen de Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder.
vertegenwoordigd door mr. M. Azmani, ambtenaar ten departemente.
1.1 Op 5 juli 2001 hebben eisers een verzoek ingediend om afgifte van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "tijdsverloop in de asielprocedure". Bij besluit van 21 september 2001 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij brief van 15 oktober 2001 is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 19 april 2002 ongegrond verklaard. Bij brief van 23 april 2002 is daartegen beroep ingesteld. Het beroep is op 29 mei 2002 voorzien van gronden. Verweerder heeft op 4 februari 2003 een verweerschrift ingediend.
1.2 Het beroep is ter zitting van 11 april 2003 behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
3.1 Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard, omdat in het onderhavig geval geen sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop.
Alhoewel op zich meer dan drie jaren zijn verstreken sinds de datum waarop de asielaanvragen zijn ingediend, te weten 11 februari 1998 (bedoeld is waarschijnlijk 12 februari 1998), is de driejarentermijn onderbroken doordat bij brief van 6 mei 1999 aan eisers rechtmatig verblijf is toegestaan hier te lande in de periode van 21 april 1999 (de ingangsdatum van de aan eiser toegekende voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv)) tot 21 april 2000 (de datum van het aflopen van de geldigheidsduur van de vvtv). Eisers standpunt dat de vvtv destijds ten onrechte is verleend omdat zij geen Albanezen uit Kosovo, maar uit Servië waren en dat deze periode derhalve niet als een onderbreking van het relevant tijdsverloop zou mogen worden gezien, volgt verweerder niet. Eisers hebben immers geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen het verlenen van de vvtv. Voorts is niet gebleken dat eisers destijds geweigerd hebben het verblijfsdocument aan te nemen. Eisers hebben zelfs een verlengingsaanvraag ingediend, hetgeen des te minder duidt op het daadwerkelijk bestaan van grieven tegen het bezit van een vvtv. Nu eisers feitelijk in het bezit van de vvtv zijn geweest en alle daaraan verbonden rechten hebben genoten, wordt de periode van de vvtv niet als relevant tijdsverloop in de asielprocedure aangemerkt.
De stelling van eisers in bezwaar dat zij de verlengingsaanvraag juist hebben ingediend omdat zij met het verlopen van de geldigheidsdatum van hun F1-pasje anders geen enkel identificatiemiddel zouden hebben, maakt bovenstaande volgens verweerder niet anders. Asielzoekers zonder een verblijfstitel worden in het bezit gesteld van een W-document ter identificatie. Zolang dit W-document nog niet is verstrekt, wordt bij identificatie genoegen genomen met het (verlopen) F1-document nu daarop immers de personalia staan vermeld. Voorts acht verweerder het een merkwaardige gang van zaken dat personen daadwerkelijk louter om zich te kunnen identificeren, trachten een verblijfstitel te behouden, nu een verblijfsrecht daar niet voor is bedoeld.
Verweerder volgt evenmin de stelling van eisers in bezwaar dat voorzover de vvtv-periode wel in aftrek zou moeten worden gebracht, dan alleen de daadwerkelijke periode van het vvtv-beleid voor Kosovo, te weten van 8 mei 1999 tot 16 juli 1999, althans in ieder geval van 8 mei 1999 tot 16 december 1999, in mindering mag worden gebracht. De vvtv is aan eisers verleend voor de periode van 21 april 1999 tot 21 april 2000 en eisers zijn in deze periode ook feitelijk in het bezit geweest van de verblijfsvergunning. Een vvtv wordt slechts dan voortijdig verloren zodra de individuele bezitter ervan een specifiek op hem betrekking hebbend intrekkingsbesluit heeft ontvangen. Er is nimmer sprake geweest dat de enkele publicatie van beëindiging van een beleid van categoriale bescherming voor een bepaalde categorie vreemdelingen vanaf een daarbij vermelde datum tot onmiddellijk statusverlies leidt van alle betrokken vreemdelingen.
3.2 Eisers stellen zich op het standpunt dat wel sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop, waardoor zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "tijdsverloop in de asielprocedure". Door verweerder is destijds ten onrechte aan eisers een vvtv verleend op grond van het vvtv-beleid voor Kosovo. Eisers waren immers geen Albanezen uit Kosovo, maar Albanezen uit Servië. Op 4 juni 1999 hebben eisers tegen het besluit van 6 mei 1999, waarbij ondermeer de vvtv werd verleend, bezwaar gemaakt. Verweerders stelling dat eisers zich niet daadwerkelijk verzet hebben tegen de afgifte van de vvtv is derhalve volgens eisers niet juist.
Voorts hebben eisers hun verlengingsaanvraag ingediend omdat zij met het verlopen van de geldigheidsdatum van hun F1-pasje anders geen enkel identificatiemiddel zouden hebben. Dat eisers de noodzaak van dit pasje terecht hebben aangenomen, kan onder meer blijken uit het gegeven dat eisers thans nog steeds niet beschikken over een W-document. Bij gebrek aan een juiste gang van zaken op dit punt, moeten eisers zich nog steeds identificeren met, naar later is gebleken, onterecht verleende pasjes. Dat verweerder de overwegingen van eisers op dit punt merkwaardig vindt, kunnen eisers derhalve niet volgen.
Voorzover de vvtv-periode wel in aftrek zou moeten worden gebracht, handhaven eisers hun stelling dat alleen de daadwerkelijke periode van het vvtv-beleid voor Kosovo, te weten van 8 mei 1999 tot 16 juli 1999, althans in ieder geval van 8 mei 1999 tot 16 december 1999, in mindering mag worden gebracht.
Thans wordt een tijdsbestek aan vvtv-tijd aan eiser tegengeworpen, waarbij kan worden vastgesteld dat over een deel van deze periode het vvtv-beleid officieel was afgeschaft. Verweerders besluit om dan toch te handhaven dat eisers in deze periode hebben beschikt over bepaalde rechten, achten eisers apert onjuist.
4.1 In onderhavig geval is in geschil of verweerder op goede gronden heeft geweigerd aan eisers een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid te verlenen.
4.2 De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid heeft kunnen bepalen dat de vvtv-periode niet als relevant tijdsverloop wordt aangemerkt, nu aan eisers door een ambtelijke misslag een vvtv is verleend. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Bij besluit van 6 mei 1999 heeft verweerder eisers met ingang van 21 april 1999 in het bezit gesteld van een vvtv. In dit besluit heeft verweerder expliciet aangegeven dat zij geconstateerd heeft dat eisers afkomstig zijn uit Kosovo en tot de etnisch Albanese bevolkingsgroep behoren. Gelet daarop zijn eisers in het bezit gesteld van een vvtv. Tegen het verlenen van deze vvtv hebben eisers geen inhoudelijk verweer gevoerd. Weliswaar hebben eisers op 4 juni 1999 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar in dit bezwaar zijn eisers niet ingegaan op de ambtelijke misslag. Eisers hebben zelfs in de gronden van het bezwaar van 6 juni 2000 aangegeven dat zij afkomstig zijn uit Kosovo. Bij besluit van 5 december 2000 is dit bezwaar ongegrond verklaard. In het hiertegen ingestelde beroep zijn eisers evenmin ingegaan op de ambtelijke misslag. Overigens hebben eisers op 24 januari 2001 dit beroep ingetrokken. Daarnaast hebben eisers op 6 maart 2000 een verlengingsaanvraag ingediend voor de vvtv. Eisers hebben derhalve de onzekerheid die ontstaan zou zijn door de ten onrechte verleende vvtv zelf in stand gehouden. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de vvtv-periode op goede gronden niet als relevant tijdsverloop aangemerkt.
4.3 Vervolgens is de vraag aan de orde welke periode exact als relevant tijdsverloop dient te worden aangemerkt. Tussen partijen is niet in geschil dat de driejarentermijn niet voor 1 april 2001 is volgelopen. Met betrekking tot de vraag of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid geldt dan ook het beleid dat is neergelegd in hoofdstuk C2/9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Op grond van dit beleid wordt bij het berekenen van de termijn van drie jaren (onder meer) de periode dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, onder a tot en met e of l, Vw 2000, buiten beschouwing gelaten. Dit beleid acht de rechtbank niet kennelijk onredelijk.
4.4 In paragraaf C2/9.4.3 Vc 2000 is vervolgens vastgelegd dat de gehele geldigheidsduur van een verblijfsvergunning (met inbegrip van een vvtv) niet meetelt, ook al wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van een datum die ligt vóór de datum waarop de beschikking, strekkende tot verlening, is genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onderdeel van het beleid kennelijk onredelijk. De Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank heeft bij uitspraken van 1 november 2000, JV 2000/284, ten aanzien van een eerder - gelijkluidend - onderdeel van het zogenaamde driejarenbeleid van verweerder geoordeeld dat dit beleid geen grond biedt voor de stelling dat ook de periode waarvoor geldt dat de vvtv met terugwerkende kracht is verleend, niet als relevant tijdsverloop moet worden aangemerkt.
4.5 Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat deze bepaling vanuit een compenstiegedachte in de Vc 2000 is opgenomen. Indien een vreemdeling met terugwerkende kracht in het bezit wordt gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv), bouwt hij immers ook rechten op. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. De rechtbank merkt in dit verband allereerst op dat verweerder ter zitting niet kon aangeven waar een officiële uiting van deze compensatiegedachte te vinden is.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de ratio van het driejarenbeleid is dat een vreemdeling niet onevenredig lang in onzekerheid omtrent zijn verblijfspositie mag verkeren. In paragraaf C2/9.1 Vc 2000 is deze ratio thans als volgt uitgewerkt: "Indien langdurig een beslissing op de aanvraag uitblijft, kan onder omstandigheden bij de vreemdeling de gedachte opkomen dat de Staatssecretaris van Justitie in zijn verblijf in Nederland zal berusten en kan anderzijds de Staatssecretaris van Justitie in redelijkheid niet meer gebruik maken van zijn bevoegdheid de vreemdeling verblijf te weigeren. De periode, waarin een vreemdeling niet feitelijk in het bezit van een (v)vtv is geweest, heeft de vreemdeling de gedachte kunnen hebben dat in zijn verblijf in Nederland zal worden berust. Die gedachte kan niet ongedaan gemaakt worden door de verlening van een (v)vtv met terugwerkende kracht vanaf het moment van beslissing om aan hem een (v)vtv te verlenen. Immers eerst op het moment van feitelijke verlening van een (v)vtv is de vreemdeling ermee bekend dat feitelijk (al dan niet tijdelijk) in zijn verblijf wordt berust". De rechtbank is van oordeel dat in onderhavig geval derhalve de periode van 12 februari 1998, zijnde de datum van de aanvraag om toelating, tot 8 mei 1999, één dag na de dag van ontvangst van de beslissing waarbij aan eiser de vvtv werd toegekend, dient te worden aangemerkt als relevant tijdsverloop.
4.6 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder aan het bestreden besluit beleid ten grondslag gelegd, dat op een onderdeel kennelijk onredelijk is. Dit betekent dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke grondslag en derhalve dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe is het volgende redengevend.
4.7 In paragraaf C2/9.4.3 is ten aanzien van het moment waarop de relevante tijd weer gaat lopen het volgende opgemerkt: "Buiten beschouwing blijft derhalve de periode (...) tot en met de datum waarop de vreemdeling of diens gemachtigde kennis neemt van de beslissing waarbij de verblijfstitel wordt ingetrokken, dan wel, bij niet verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfstitel, de expiratiedatum ervan". De rechtbank acht dit onderdeel van het beleid niet kennelijk onredelijk. De rechtbank deelt niet eisers standpunt dat de relevante tijd opnieuw gaat lopen (reeds) vanaf de mededeling van verweerder aan de Tweede Kamer dat hij voornemens is het vvtv-beleid ten aanzien van een bepaald land te beëindigen. Deze mededeling doet er immers niet aan af, dat de vreemdeling, zolang de vvtv niet is ingetrokken dan wel de geldigheidsduur ervan is geëxpireerd, feitelijk in het bezit is geweest van de vvtv.
4.8 In onderhavig geval was eisers vvtv op 21 september 2001 geëxpireerd. Op deze datum is de periode van relevante tijdsverloop derhalve opnieuw gaan lopen. Deze periode heeft voortgeduurd tot 22 september 2001, één dag na de toezending van het bestreden besluit.
4.9 Gelet op het vorenstaande is er in onderhavig geval geen sprake van drie jaar relevant tijdsverloop, zodat eisers niet in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid.
4.10 De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eisers gemaakte proceskosten en het door hen betaalde griffierecht.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke begroot worden op 644 euro, te betalen aan eisers;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om aan eisers het door hen betaalde griffierecht ad 218 euro te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.S. Kuipers, voorrzitter, mr. A.E.M. Effting-Zeguers en mr. J. van Schooten-van der Meer, rechters, en in tegenwoordigheid van mr. S. Rhebergen als griffier in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2003
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 5 juni 2003