ECLI:NL:RBSGR:2003:AH9625

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/5309
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van het beroep inzake de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 mei 2003 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een asielaanvraag door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser, een Togolese nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, maar deze was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing in strijd was met een goede procesorde, omdat het rapport van het nader gehoor niet aan de advocaat van eiser was toegezonden. De rechtbank stelde vast dat verweerder op de hoogte was van het feit dat eiser een advocaat had en dat het niet toezenden van het rapport aan de gemachtigde van eiser een schending van de procesorde betekende. Dit had geleid tot een schending van de rechten van eiser, aangezien zijn advocaat niet in staat was om correcties en aanvullingen op het rapport in te dienen voordat het besluit werd genomen. De rechtbank oordeelde dat de feitenvaststelling door verweerder niet zorgvuldig was en dat eiser niet in de gelegenheid was gesteld om zijn belangen adequaat te behartigen. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser, die op € 644,= werden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK TE ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Vreemdelingenkamer
Regnr.: Awb 02/5309
uitspraak: 27 mei 2003
U I T S P R A A K
in het geschil tussen:
A,
geboren op [...] augustus 1983,
van Togolese nationaliteit,
verblijvende te B,
IND-dossiernummer: 9909.30.2042,
eiser,
gemachtigde: mr. S.R. Nohar, advocaat te Lemmer,
en DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ‘s-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.E. Minkes, ambtenaar ten departemente.
1. PROCESVERLOOP
1.1 Op 30 september 1999 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 19 december 2001 heeft verweerder afwijzend op de aanvraag beslist. Tevens heeft verweerder ambtshalve overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling (AMV).
1.2 Bij beroepschrift van 11 januari 2002 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld. Bij brief van 19 februari 2002 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft op 25 maart 2003 een verweerschrift ingediend.
1.4 Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 7 april 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. MOTIVERING
Standpunten van partijen
2.1 Eiser, die stelt moslim te zijn en afkomstig te zijn uit Togo, heeft een asielaanvraag ingediend, onder meer omdat hij is gedetineerd en bedreigd door militairen en hij bij terugkeer naar Togo vreest voor vervolging. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen. Hij wijst er allereerst op dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid zijn zienswijze naar voren te brengen. Voorts heeft eiser geen documenten overgelegd. Verweerder is van oordeel dat het ontbreken van documenten afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
Nu eisers verklaringen wisselend en onjuist zijn, wordt verder ernstig afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van deze verklaringen. Voorts is verweerder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft. Eiser heeft niet aangetoond dat terugkeer naar zijn land van herkomst een schending van artikel 3 EVRM zou betekenen. Evenmin is aannemelijk dat van eiser als gevolg van traumatische ervaringen in redelijkheid niet verwacht kan worden dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Voorts overweegt verweerder, met betrekking tot de gestelde minderjarigheid van eiser, dat terugkeer van eiser naar Togo verantwoord is te achten.
2.2 Eiser stelt allereerst dat de gemachtigde van eiser bij fax van 29 november 2001 aan verweerder te kennen heeft gegeven dat hij pas tijdens de bespreking van het voornemen er achter is gekomen dat er op 28 augustus 2001 een aanvullend gehoor bij eiser is afgenomen. In dezelfde fax is verzocht het rapport van het aanvullend gehoor in het bezit van de gemachtigde van eiser te stellen, zodat er correcties en aanvullingen gemaakt zouden kunnen worden. Ook is in deze fax gesteld dat de gemachtigde ervan uitging dat er geen beschikking zou worden genomen voordat de correcties en aanvullingen op dit rapport van het aanvullend gehoor gemaakt zouden kunnen worden. Op deze fax is niets naders vernomen. Bij brief van 19 december 2001 is de beschikking aan de gemachtigde van eiser gezonden. Tegelijkertijd werd meegedeeld dat op 3 september 2001 een rapport van het aanvullend gehoor betreffende een AMV uitgereikt is aan eiser, alsmede aan de Opbouw, en dat derhalve geen uitstel verleend zou worden. Eiser is van mening dat verweerder eerder te kennen had moeten geven dat geen uitstel zou worden verleend. Ten slotte heeft eiser gemotiveerd gesteld dat hij wel degelijk toegelaten dient te worden als vluchteling en dat hij op grond van zijn minderjarigheid in het bezit zou moeten worden gesteld van een verblijfsvergunning regulier op grond van zijn minderjarigheid..
Beoordeling van het beroep
De rechtbank overweegt als volgt.
2.3 Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister.
2.4 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.5 Voor zover het beroep zich richt tegen de ambtshalve weigering aan eiser een verblijfsvergunning-AMV te verlenen, zal de rechtbank dit als bezwaarschrift aan verweerder doorsturen.
2.6 In artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen. Voorts vereist blijkens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), onder meer gepubliceerd in AB 1998/19, een goede procesorde dat stukken primair aan de gemachtigde worden toegezonden, waarbij de betrokkene er van mag uitgaan dat dit ook gebeurt.
2.7 De rechtbank stelt vast dat verweerder er van op de hoogte was of kon zijn dat eiser een advocaat had. Deze heeft immers op 18 oktober 1999 correcties en aanvullingen op het rapport van nader gehoor ingezonden. Bij brief van 6 juli 2000 heeft deze advocaat bij verweerder om nadere inlichtingen verzocht. Voorts staat vast dat het rapport van nader gehoor betreffende een AMV van 28 augustus 2001 wel aan eiser zelf is uitgereikt, maar niet aan zijn advocaat is toegezonden. Blijkens zijn faxbrief van 29 november 2001 is deze advocaat er pas na kennisneming van verweerders voornemen van 5 november 2001 achter gekomen dat inmiddels er een rapport van nader gehoor betreffende een AMV was.
2.8 De rechtbank is van oordeel dat eiser, nu verweerder in strijd met een goede procesorde het rapport van nader gehoor betreffende een AMV niet aan zijn advocaat heeft toegezonden, in zijn belangen is geschaad. Daaraan doet niet af dat eiser zelf het rapport wel heeft gekregen. Immers, gelet op bovengenoemde jurisprudentie mocht hij ervan uitgaan dat verweerder het rapport ook aan zijn advocaat had gezonden. Aannemelijk is dat hij daarom niet zelf in actie is gekomen, maar op zijn advocaat heeft gewacht. Daaraan doet ook niet af dat verweerder het rapport ook aan de Stichting Opbouw heeft gestuurd. Deze stichting was immers niet de gemachtigde van eiser en had er eveneens van mogen uitgaan dat verweerder het rapport aan de advocaat had gestuurd. Gevolg is geweest, dat eisers advocaat niet de gelegenheid heeft gehad om, voordat verweerder zijn voornemen uitbracht, correcties en aanvullingen op het rapport van 28 augustus 2001 uit te brengen.
2.9 Bij de vaststelling van de feiten met betrekking tot het relaas van een asielzoeker door verweerder spelen de rapporten van gehoor een essentiële rol. Nu de rechtbank, gelet op de vaste jurisprudentie, ten aanzien van de vaststelling en de beoordeling van de feiten een zeer terughoudende toets toekomt, moet de rechtbank er steeds op kunnen vertrouwen dat de feitenvergaring en de feitenvaststelling zorgvuldig hebben plaatsgevonden. Nu verweerder eisers advocaat feitelijk niet in de gelegenheid heeft gesteld om, voordat verweerder zijn voornemen uitbracht, correcties en aanvullingen op het rapport van 28 augustus 2001 in te zenden, is de rechtbank van oordeel dat deze zorgvuldigheid in eisers geval bij verweerder heeft ontbroken.
2.10 Het beroep van eiser is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Verweerder zal opnieuw moeten beslissen op eisers aanvraag, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
2.11 Op grond van artikel 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eiser € 644,= (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 322,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,=, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gegeven door mr. P.G. Wijtsma, en door hem in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2003 in tegenwoordigheid van R.H. Wolfslag als griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „hoger beroep vreemdelingenzaken“, postbus 16113, 2500 BC te ‘s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: 28 mei 2003