ECLI:NL:RBSGR:2003:AH9683

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/12166
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en beëindiging van verstrekkingen op basis van de Regeling opvang asielzoekers

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening naar aanleiding van de beëindiging van verstrekkingen op basis van de Regeling opvang asielzoekers (ROA). De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch heeft zich eerst gebogen over een competentiegeschil tussen de bestuursrechter en de vreemdelingenrechter. De vreemdelingenrechter heeft zich uiteindelijk onbevoegd verklaard, waarna de zaak naar de bestuursrechter is doorgezonden. De bestuursrechter heeft geoordeeld dat de ROA geen regeling is die krachtens de Wet COA is genomen, waardoor de bestuursrechter bevoegd is om het geschil te behandelen.

De zaak betreft de beëindiging van verstrekkingen aan verzoeker, die zijn asielaanvraag niet succesvol heeft kunnen maken. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet heeft meegewerkt aan zijn terugkeer naar zijn land van herkomst, wat een voorwaarde is voor het voortzetten van de verstrekkingen. De voorzieningenrechter heeft de Herziene werkwijze Stappenplan III van toepassing verklaard, waarbij het zogenaamde ‘meewerk’-criterium geldt. Verweerder heeft op basis van gesprekken met verzoeker geconcludeerd dat hij niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn terugkeer, wat heeft geleid tot de beëindiging van de verstrekkingen.

Verzoeker heeft aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de verplichting om Nederland te verlaten. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoeker beter had moeten weten, aangezien hij herhaaldelijk was geïnformeerd over zijn vertrekverplichting. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de beëindiging van de verstrekkingen conform de wettelijke vereisten heeft plaatsgevonden en dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen. De uitspraak is gedaan op 25 april 2003.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
Zaaknummer : AWB 03/12166
Datum uitspraak: 25 april 2003
Uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
A te B, verzoeker,
gemachtigde mr. J. van Veelen-de Hoop, advocaat te Rotterdam,
en
Burgemeester en Wethouders van de gemeente Landerd, verweerder
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 21 januari 2003, verzonden op 23 januari 2003, heeft verweerder de aan verzoeker op grond van de Regeling Opvang Asielzoekers toegekende verstrekkingen met ingang van 4 februari 1994 beëindigd.
Bij brief van 3 februari 2003 heeft verzoeker tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij verzoekschrift van 3 februari 2003 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat, primair schorsing werking aan het bestreden besluit wordt verleend en subsidiair een andere in goede justitie te bepalen voorlopige voorziening zal worden getroffen.
Bij brief van 14 februari 2003 zijn de gronden van het verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij faxbericht van 22 april 2003 zijn aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft naar aanleiding van dit verzoek de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 24 april 2003, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door dhr. A. Morssinkhof, ambtenaar bij de gemeente Landerd en mr. E.E. van der Kamp, advocaat te ‘s-Gravenhage. Als tolk in de Arabische taal was aanwezig dhr. K. El Morabit
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover toetsing aan het in artikel 8:81 van de Awb neergelegde criterium met zich brengt dat door de voorzieningenrechter een beoordeling van het geschil in de bodemprocedure wordt gegeven, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor het geschil in de bodemprocedure.
Allereerst ziet de voorzieningenrechter zich geplaatst voor de vraag naar zijn bevoegdheid in deze zaak. Bij eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de sector bestuursrecht van deze rechtbank d.d. 19 februari 2003 (AWB 03/340) heeft deze de rechtbank ’s-Gravenhage (lees: de vreemdelingenrechter) bij uitsluiting bevoegd geacht van het onderhavige geschil kennis te nemen en zich vervolgens buiten zitting onbevoegd verklaard. Daarop is de zaak, gelet op artikel 6:15, eerste lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch. De voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, is evenwel bij nader inzien van oordeel dat de ROA, de regeling waarop de beëindiging van verzoekers verstrekkingen is gebaseerd, geen regeling is welke krachtens de Wet COA is genomen, zodat artikel 3a van die wet niet van toepassing is en derhalve niet de vreemdelingenrechter doch de algemene bestuursrechter bevoegd moet worden geacht van het onderhavige geschil kennis te nemen. Thans zal derhalve, in overeenstemming met de ter zitting geuite instemming van beide partijen, de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch als algemeen bestuursrechter over het onderhavige geschil oordelen.
Met betrekking tot de inhoud van de zaak overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Tussen partijen staat vast dat de aan verzoeker toegekende verstrekkingen zijn gebaseerd op de Regeling opvang asielzoekers (Stcrt. 1991, 251 en zoals nadien gewijzigd; hierna te noemen: de ROA). Laatstelijk is de ROA gewijzigd bij het besluit „Wijziging Regeling opvang asielzoekers (ROA)“ van 27 maart 2001 (Stcrt. 29 maart 2001, nr.63), welk besluit op 1 april 2001 inwerking is getreden. Ingevolge artikel III van dat wijzigingsbesluit eindigen de verstrekkingen na de inwerkingtreding van deze regeling, in afwijking van artikel 15, derde lid, onder c, op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de Korpschef dient te verlaten, indien er ten aanzien van de asielzoeker:
voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling op diens asielaanvraag in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist;
een last tot uitzetting is gegeven, en
door de korpshef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft is meegedeeld dat hij de verstrekkingen moet verlaten.
Blijkens de stukken in het dossier is verzoekers asielaanvraag van 31 januari 1994 in eerste aanleg bij beschikking van 9 maart 1994 niet-ontvankelijk verklaard, waarna het daartegen gerichte bezwaarschrift bij beschikking van 28 september 1994 gegrond is verklaard voor wat betreft het dictum en verzoekers asielaanvraag alsnog niet is ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Het daartegen gerichte bezwaarschrift is bij beschikking van 24 maart 1997 ongegrond verklaard. In beroep is bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingplaats Amsterdam, van 9 januari 1998 het besluit van 24 maart 1997 vernietigd en het beroep tegen het besluit van 28 september 1994 ongegrond verklaard. Daarmee staat vast dat verzoeker voor wat betreft zijn asielaanvraag is uitgeprocedeerd en ingevolge artikel 1, derde lid, van de ROA, rechtmatig verwijderbaar is geworden.
Gelet op het voorgaande is voor het beëindigen van de aan verzoeker toegekende verstrekkingen op grond van de ROA de Herziene werkwijze Stappenplan III (Stcrt. 8 juli 2002, nr. 127) van toepassing. Ingevolge dat beleid wordt de vreemdeling, in het kader van zijn plicht Nederland te verlaten, door de Vreemdelingendienst gevorderd voor een terugkeergesprek met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). In dat gesprek wordt onderzocht of de vreemdeling kan aantonen (mee) te hebben gewerkt c.q. nog steeds mee te werken aan zijn terugkeer of vertrek naar het land van herkomst of een ander land waar de toelating gewaarborgd is en daarvoor voldoende activiteiten heeft ondernomen. Indien de vreemdeling zulks niet kan aantonen, wordt het niet-meewerken formeel vastgesteld. Vervolgens zal de vreemdeling door de gemeente worden medegedeeld dat zij voornemens is de voorzieningen te beëindigen, waarop de vreemdeling zijn zienswijze kenbaar kan maken. Na een marginale toetsing door de gemeente zal de beëindigingsbeschikking worden uitgereikt. Indien nodig volgt eventueel nog een ontruimingsprocedure.
De voorzieningenrechter acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.
Uit het verslag van het met verzoeker op 18 december 2002 gevoerde terugkeergesprek blijkt dat verzoeker geen stappen heeft ondernomen die kunnen leiden tot terugkeer naar zij land van herkomst en dat eerst toen hem werd gewezen op de consequenties van een en ander verzoeker wel bereidheid toonde mee te werken. Op basis daarvan is een ambtenaar van de IND tot de conclusie gekomen dat verzoeker niet of niet voldoende mee werkt aan zijn terugkeer. Vervolgens is verweerder op basis van een op 15 januari 2003 met verzoeker gevoerd zienswijze gesprek, marginaal toetsend, tot dezelfde conclusie gekomen, waarna besloten is tot beëindiging van de aan verzoeker toegekende ROA-voorzieningen.
Door verzoeker is tegen het besluit tot beëindiging aangevoerd dat hij niet wist dat hij Nederland diende te verlaten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker wat dat betreft beter had kunnen en behoren te weten nu hem bij elke beschikking die hem in het kader van zijn asielprocedure is uitgereikt door de vreemdelingendienst is medegedeeld dat hij Nederland diende te verlaten, laatstelijk bij uitreiking van de beschikking van 24 maart 1997 op 8 april 1997. Dat hij tegen die beschikking in beroep is gegaan en hem in het kader van de behandeling van dat beroep uitstel van vertrek is verleend, doet daaraan niet af. Immers, dat uitstel van vertrek is slechts verleend voor de duur van de behandeling van dat beroep, zodat na de behandeling en ongegrond verklaring van dat beroep de rechtsplicht om Nederland te verlaten weer herleefde. Overigens is het hangende de bezwaarfase verleende uitstel van vertrek, blijkens het voorblad behorende bij de beschikking van 24 maart 1997, opgeheven bij de uitreiking daarvan. Voorts doet aan het voorgaande evenmin af het feit dat het verzoeker ingevolge een toegewezen verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een reguliere aanvraag, die procedure in Nederland mag afwachten. Voor zover verzoeker er over klaagt dat hem bij de uitreiking van de uitnodiging voor het terugkeergesprek nooit door middel van een tolk is medegedeeld wat er van hem werd verwacht, is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit verzoeker niet kan baten, nu hij blijkens het verslag van terugkeergesprek zelf heeft verklaard dat hij met die brief naar zijn advocaat is gegaan, die hem vervolgens heeft gezegd dat hij moest meewerken en zeggen dat hij terug wilde naar zijn land. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot de conclusie is kunnen komen dat door verzoeker geen medewerking is verleend en dat mitsdien zijn ROA-verstrekkingen konden worden beëindigd.
Het geding heeft zich vervolgens toegespitst op de vraag of die beëindiging conform artikel III van het Wijzigingsbesluit van 27 maart 2001 heeft plaatsgevonden nu, naar de mening van verzoeker, de in lid c van dat artikel genoemde mededeling door de korpschef, dat hij de verstrekkingen diende te verlaten, niet is gedaan. Deze mededeling had, zo begrijpt de voorzieningenrechter verzoeker, alsnog gedaan moeten worden ná de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, van 9 januari 1998, waarbij het beroep van verzoeker tegen de niet-inwilliging van zijn asielaanvraag ongegrond is verklaard.
De voorzieningenrechter overweegt vooraf dat de in genoemd artikelonderdeel voorkomende woorden „de verstrekkingen“ naar zijn oordeel moeten worden gelezen als: „Nederland“. De voorzieningenrechter vindt daarvoor, in navolging van de uitspraak van voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage d.d. 3 maart 2003 (AWB 02/4966 BESLU), op de eerste plaats steun in de vóór 1 april 2001 geldende tekst van artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de ROA. Volgens die bepaling was het tijdstip waarop de verstrekkingen eindigden afhankelijk gesteld van een mededeling van de plaatselijke politie over de dag van vertrek van de vreemdeling uit Nederland. Gelet op het doel en de strekking van het in artikel III van het Wijzigingsbesluit ROA neergelegde overgangsrecht, mag worden aangenomen dat daarmee is beoogd voor de categorie vreemdelingen die vóór 1 april 2001 op grond van de oude vreemdelingenwet een negatieve beschikking in eerste aanleg of bezwaar hebben ontvangen, wat betreft het tijdstip van beëindiging van de verstrekkingen op grond van de ROA aan te sluiten bij hetgeen daarover was bepaald in artikel 15, derde lid, onder c, van de ROA, zoals deze gold tot 1 april 2001. Op de tweede plaats wordt deze lezing ondersteund door een vergelijking met de analoge overgangsrechtelijke bepaling III, onder c, van de Wijziging Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997) (Stcrt. 29 maart 2001, nr.63, p.18 e.v.), die eveneens gelijktijdig met de Vreemdelingenwet 2000 inwerking is getreden. Daarin is bepaald dat indien door de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft, is medegedeeld dat hij Nederland moet verlaten, de verstrekkingen, in afwijking van artikel 8, eindigen na inwerkingtreding van deze regeling, op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten.
De gemachtigde van verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker, blijkens de voorbladen waarmee de beschikkingen aan verzoeker zijn uitgereikt, herhaalde malen is medegedeeld dat hij Nederland moet verlaten en dat het feit dat verzoeker zijn asielprocedure in de beroepsfase mocht afwachten niet af doet aan het feit dat reeds bij de uitreiking van de beschikking, in geval dat beroep wordt ingesteld, voldaan is aan het bepaalde in artikel III, onder c, van de „Wijziging Regeling opvang asielzoekers (ROA)“ van 27 maart 2001.
De voorzieningenrechter overweegt te dien aanzien als volgt. Blijkens het voorblad behorende bij de beschikking van 24 maart 1997 is die beschikking op 8 april 1997 door de vreemdelingendienst aan verzoeker uitgereikt. Op dat voorblad is vermeld dat verzoeker Nederland binnen vier weken moet verlaten. Gelet hierop is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldaan aan het bepaalde in artikel III, onder c, van de „Wijziging Regeling opvang asielzoekers (ROA)“ van 27 maart 2001. Dat ingevolge datzelfde voorblad aan een eventueel in te stellen beroep tegen de uitgereikte beschikking, hangende dat beroep uitstel van vertrek is verleend, neemt niet weg dat aan de vereiste mededeling, zoals bedoeld in meergenoemd artikel III, onder c, is voldaan.
Het bovenstaande leidt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft.
Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter,
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. P.M. de Kruif als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2003.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: 1 mei 2003