ECLI:NL:RBSGR:2003:AI0386

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/11412, 03/11414
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • K. Wentholt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse verzoeker en beoordeling van nieuw beleid inzake vlucht- en vestigingsalternatieven

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 maart 2003 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van een Iraakse verzoeker. De verzoeker had op 17 februari 2003 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op 20 februari 2003 was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de aanvraag konden onderbouwen, in vergelijking met eerdere, onherroepelijke procedures. De verzoeker stelde dat de rechtbank in een eerdere uitspraak van 25 juli 2001 geen oordeel had gegeven over zijn persoonlijke omstandigheden, en dat er inmiddels nieuw beleid was dat relevant was voor zijn aanvraag.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de Minister niet had voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door niet in te gaan op het nieuwe beleid dat van toepassing was op asielzoekers van Iraakse nationaliteit. Dit beleid hield in dat aan deze groep geen vlucht- of vestigingsalternatief werd tegengeworpen, indien zij aannemelijk konden maken dat zij gegronde redenen hadden te vrezen voor vervolging of een reëel risico liepen op onmenselijke behandeling. De voorzieningenrechter concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag niet deugdelijk was gemotiveerd en vernietigde het bestreden besluit.

De verzoeker had ook een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, maar dit werd afgewezen omdat de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het besluit de aanvraag opnieuw in de aanvraagfase plaatste. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker geen belang meer had bij het treffen van een voorlopige voorziening. De Minister werd veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, die op € 644,-- werden vastgesteld. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van het asielrecht en de vereisten voor een zorgvuldige besluitvorming door de overheid.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Regnr.: AWB 03/11412 en AWB 03/11414
uitspraak: 14 maart 2003
U I T S P R A A K
inzake: A,
geboren op [...] 1963,
van Iraakse nationaliteit,
IND-dossiernummer: 9711.26.2090,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M. Grimm, advocaat te Stadskanaal,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr A. Wildeboer, ambtenaar ten departemente.
PROCESVERLOOP
Op 17 februari 2003 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000. Verweerder heeft bij besluit van 20 februari 2003, uitgereikt op 21 februari 2003, afwijzend op de aanvraag beslist.
Bij beroepschrift van 21 februari 2003 heeft verzoeker beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder AWB 03/11414. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 21 februari 2003 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep wordt beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en verzoeker gezonden. De openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 7 maart 2003. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
MOTIVERING
Feiten en standpunten van partijen
Verzoeker heeft op 27 november 1997 voor de eerste maal aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij besluit van 22 juni 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Wel heeft verweerder beslist verzoeker een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) te verlenen. Bij besluit van 25 januari 1999 heeft verweerder de aan verzoeker verleende vvtv ingetrokken. Bij besluit van 6 september 1999 heeft verweerder de tegen beide besluiten ingediende bezwaren ongegrond verklaard. Het door verzoeker ingestelde beroep tegen dit besluit heeft de voorzieningenrechter te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch op 25 juli 2001 ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft opnieuw een aanvraag ingediend, omdat verweerder blijkens TBV 2002/58 een categoriaal beschermingsbeleid voert ten aanzien van asielzoekers met de Iraakse nationaliteit. Voorts is een brief van de huisarts, d.d. 20 januari 2003 overgelegd.
Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag als volgt gemotiveerd.
Ten opzichte van de vorige, onherroepelijk geworden procedures is niet gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden. Gelet hierop is niet aannemelijk dat verzoeker voor vervolging te vrezen heeft. Verzoeker komt derhalve niet voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000 in aanmerking.
Voorts heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat er bij terugkeer een reëel risico bestaat op een behandeling als beschreven in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b Vw 2000. Hij komt derhalve niet voor een vergunning op die grond in aanmerking.
Ook wordt verzoeker niet in het bezit gesteld van een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c Vw 2000, nu niet gebleken is dat als gevolg van traumatische ervaringen of andere klemmende redenen van humanitaire aard van verzoeker in redelijkheid niet gevergd kan worden dat verzoeker terugkeert naar zijn land van herkomst.
Ook komt verzoeker niet in aanmerking voor een vergunning ex artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d Vw 2000. Verzoeker valt niet onder het categoriaal beschermingsbeleid van verweerder omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Van bijzondere omstandigheden om van het beleid zoals vastgelegd in paragraaf C1/5.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000 af te wijken, is niet gebleken.
Tenslotte komt verzoeker niet in aanmerking voor een vergunning op grond van het gestelde in artikel 29, eerste lid, aanhef, onder e en f, Vw 2000 omdat hij niet aan de daarin gestelde criteria voldoet.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgedaan.
Verzoeker wijst erop dat de rechter in de uitspraak van 25 juli 2001 het vluchtelingschap niet heeft getoetst, maar direct Noord-Irak als vlucht/vestigingsalternatief heeft tegengeworpen. Bij hernieuwde toetsing zou hij in aanmerking kunnen komen voor een vergunning.
Verzoeker is ten onrechte niet in aanmerking gebracht voor een vergunning op grond van het categoriaal beschermingsbeleid.
Verzoeker heeft een transactie aanvaard wegens het stelen van snelbinders voor zijn fiets. Verzoeker wilde de snelbinders enkel lenen, terwijl hij voorts niet begrepen heeft dat de aanvaarding van de transactie een contra-indicatie zou vormen in zijn asielprocedure. Hij is hier ook niet op gewezen. Voorts wijst hij op verweerders beleid zoals opgenomen in Vc C1/5.13.2. Verzoeker vormt geen gevaar voor de openbare orde. Er had door verweerder een individuele belangenafweging moeten plaatsvinden, hetgeen niet is gebeurd. Ook vraagt verzoeker zich af waarom niet analoog is getoetst aan het beleid met betrekking tot voortgezet verblijf. De glijdende schaal had meegewogen moeten worden.
Voorts stelt verzoeker zich -gelet op het voorgaande- op het standpunt dat de inmenging in het familylife niet gerechtvaardigd is. Hij wijst erop dat het in de rede ligt dat zijn vrouw en kinderen aanspraak zullen maken op een vergunning op één van de gronden van art. 29 Vw 2000.
Tenslotte voert verzoeker aan dat de brief van de huisarts van 20 januari 2003 dient om een indruk te geven over de gezondheid van verzoeker. Deze brief is mogelijk voor verweerder aanleiding geweest om twee medische adviezen in te winnen. Uit deze adviezen leidt verzoeker af dat er sprake is van een discussie over de medische behandeling van verzoeker, terwijl onduidelijk is of de schrijver van het tweede advies arts is. Nu verweerder geen nader onderzoek heeft verricht, is het besluit niet zorgvuldig tot stand gekomen.
Beoordeling van het verzoek
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de voorzieningenrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de voorzieningenrechter bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen. De voorzieningenrechter zal in deze zaak gebruik maken van deze bevoegdheid.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is onder meer van belang of verweerder de aanvraag zonder schending van eisen van zorgvuldigheid in het kader van de AC-procedure heeft kunnen afwijzen.
Met het oog op deze rechtsvraag acht de voorzieningenrechter in de eerste plaats van belang om het bestreden besluit te duiden.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit de tweede aanvraag van 17 februari 2003 hernieuwd en inhoudelijk heeft beoordeeld. Geen toepassing is derhalve gegeven aan de bevoegdheid van verweerder als verwoord in artikel 4:6 lid 2 van de Awb. Weliswaar is op pagina drie van het besluit aangegeven dat verzoeker ten opzichte van de eerdere onherroepelijk geworden procedures geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft vermeld, maar verweerder geeft daarbij vervolgens niet aan dat gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid ex artikel 4:6 lid 2 Awb. Integendeel, in het vervolg van het besluit toetst verweerder de aanvraag aan alle verleningsgronden van artikel 29, eerste lid Vw 2000.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter stond het verweerder, gelet op het navolgende, ook niet vrij om toepassing te geven artikel 4:6 lid 2 Awb.
Verweerder voert thans ten aanzien van personen van Iraakse nationaliteit het beleid zoals vastgelegd in TBV 2002/58. Voor zover in deze zaak relevant houdt dat in dat aan asielzoekers uit Irak die aannemelijk hebben gemaakt gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging of een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan een onmenselijke behandeling zoals bedoeld in artikel 3 EVRM, geen vlucht- of vestigingsalternatief wordt tegengeworpen. Het betreft hier een wijziging in het recht. Gelet op de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:6 Awb (MvT, Kamerstukken II 1988-1989 21 221, nr. 3, pag. 93-94 ) ziet dit artikel niet op de situatie dat het recht wordt gewijzigd. De aanvraag had derhalve aan de hand van het nieuwe beleid moeten worden beoordeeld. Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verweerder bij de motivering van de afwijzing van de aanvraag op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw 2000, niet kon volstaan met de overweging dat verzoeker ten opzichte van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats 's-Hertogenbosch van 25 juli 2001, geen nieuwe feiten en omstandigheden had vermeld.
Namens verweerder is ter zitting aangevoerd dat de uitspraak van 25 juli 2001 aldus moet worden gelezen dat daarin de rechtbank primair heeft geoordeeld dat verzoeker geen vluchteling is c.q. dat hij geen reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Subsidiair zou de rechtbank het vlucht- en vestigingsalternatief hebben beoordeeld. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin niet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn in de uitspraak van 25 juli 2001 geen kenbare overwegingen opgenomen op grond waarvan vastgesteld kan worden dat de rechtbank de feiten en omstandigheden die verzoeker persoonlijk betreffen heeft beoordeeld in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef, sub a en b. De voorzieningenrechter begrijpt de uitspraak van 25 juli 2001 aldus dat de rechtbank de ongegrondverklaring van het beroep op het vluchtelingschap en het beroep op 3 ERVM heeft gebaseerd op het aanwezig zijn van een vlucht- dan wel vestigingsalternatief in Noord-Irak.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had verweerder niet kunnen volstaan met in het bestreden besluit te overwegen dat "ten opzichte van de reeds in de vorige, onherroepelijk geworden, procedures getrokken conclusies omtrent aanspraken op vluchtelingschap, niet is gebleken dat sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die aan de onderhavige aanvraag ten grondslag liggen en die een ander licht op de zaak van betrokkene werpen". Het is immers juist de vraag of, nu de rechtbank bij voornoemde uitspraak geen oordeel heeft gegeven over het onderdeel van het besluit van verweerder van 6 september 1999 dat ziet op de feiten en omstandigheden die verzoeker persoonlijk betreffen, de conclusies ten aanzien van dit onderdeel van het bestreden besluit in rechte onherroepelijk zijn komen vast te staan. Nu verweerder ten aanzien van het punt waarop voornoemde uitspraak duidelijk is, te weten dat er een vlucht- en vestigingsalternatief in Noord-Irak was, een nieuw beleid voert, had verweerder een overweging dienen te wijden aan de gevolgen van dit nieuwe beleid voor de beoordeling van de aanvraag van verzoeker. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is het besluit niet deugdelijk gemotiveerd en derhalve genomen in strijd met artikel 3:46 Awb.
Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 december 2002, JV 2003, 48, zal de voorzieningenrechter thans overgaan tot de toetsing van de overige onderdelen van het bestreden besluit voor zover die door verzoeker zijn aangevochten.
Voor zover het beroep van verzoeker ten aanzien van de medische advisering van de Medische Dienst aan verweerder moet worden begrepen als een beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000, slaagt dit niet nu het gestelde door verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende is onderbouwd. Nu ook overigens niet is aangegeven waarom en op welke grond dit tot inwilliging van de aanvraag zou moeten leiden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het beroep van verzoeker hierop niet kan slagen.
Aangaande het geschil over de vraag of verzoeker in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder d Vw, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Uitgangspunt dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter te zijn het feit dat verzoeker een transactie-aanbod heeft aanvaard wegens het plegen van een misdrijf. Verzoeker heeft dit ook niet betwist. De voorzieningenrechter gaat dan ook voorbij aan het gestelde door verzoeker dat hij geen misdrijf zou hebben gepleegd en dat hij de vreemdelingrechtelijke consequenties van het aanvaarden van de transactie niet heeft overzien.
Het beleid zoals verweerder dat voert op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw 2000 juncto lid 3 van genoemd artikel is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire C1/5.13 juncto B1/2.2.4. Gelet op genoemd beleid en het feit dat de voorzieningenrechter dit beleid niet kennelijk onredelijk acht, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het plegen van het misdrijf in de weg stond aan de verlening van een vergunning op de d-grond.
Verzoeker heeft als bijzondere omstandigheid aangevoerd dat de weigering van de vergunning op de d-grond een inbreuk vormt op zijn gezinsleven met zijn vrouw en zeven kinderen nu zij mogelijk wel in aanmerking komen voor een vergunning asiel.
Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 december 2002, JV 2003, 46, overweegt de voorzieningenrechter dat artikel 8 EVRM buiten het gestelde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f Vw 2000 geen rol kan spelen in de asielprocedure. Zoals verweerder ter zitting heeft doen opmerken voldoet verzoeker, ook al zouden zijn gezinsleden in het bezit worden gesteld van een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d Vw 2000, bij letterlijke lezing niet aan de criteria van de leden e en f van genoemd artikel, nu hij eerder is ingereisd dan zijn gezinsleden. In redelijkheid heeft verweerder de - mogelijke- inbreuk op het gezinsleven dan ook niet gezien als een bijzondere omstandigheid die voor verweerder aanleiding had moeten zijn om in het geval van verzoeker van de beleidsregels af te wijken.
Als de gezinsleden van verzoeker een verblijfsvergunning krijgen zal verzoeker een aparte aanvraag voor verblijf bij zijn gezin in Nederland kunnen indienen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het kader van de beoordeling van laatstgenoemde aanvraag, die er immers toe strekt familie- en gezinsleven alhier mogelijk te maken, toetsing aan artikel 8 EVRM aan de orde kan komen, zodat gewaarborgd is dat deze toetsing op enig moment plaats zal vinden.
Uit het voorgaande volgt dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Gelet op het vooroverwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens schending van artikel 3:46 Awb. Het beroep is gegrond.
Nu verzoeker de behandeling van zijn aanvraag in Nederland mag afwachten en het stadium van de procedure zich, door gegrondverklaring van het beroep en daarmee de vernietiging van het bestreden besluit, wederom bevindt in de aanvraagfase, heeft verzoeker geen belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt derhalve afgewezen.
Voor vergoeding van de kosten die verzoeker in verband met het indienen van het verzoekschrift en het beroepschrift heeft moeten maken bestaat aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening bekend onder nummer Awb 03/11412 af;
- verklaart het beroep, bekend onder nummer Awb 03/11414, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 20 februari 2003;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet voldoen.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak ten aanzien van het gedeelte waarin op het beroep is beslist, binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Aldus gegeven door mr. K. Wentholt, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.K. Naves als griffier op 14 maart 2003.
Afschrift verzonden op: 14 maart 2003