ECLI:NL:RBSGR:2003:AI0727

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/32455, 03/32457
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Ollermann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van het verzoek om een verblijfsvergunning voor een Hutu met Rwandese nationaliteit, geboren in de DRC

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 3 juli 2003 uitspraak gedaan in een verzoek om een verblijfsvergunning voor een Hutu met Rwandese nationaliteit, die geboren en opgegroeid is in de Democratische Republiek Congo (DRC). De verzoeker, die in 1977 is geboren, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, die stelde dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij gegronde redenen had om te vrezen voor vervolging bij terugkeer naar zijn land van herkomst.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen benadrukt dat het ontbreken van documenten niet automatisch aan de verzoeker kan worden tegengeworpen, vooral niet als er geen bewijs is dat hij op de hoogte was van de noodzaak om deze documenten te bewaren. De rechter heeft ook opgemerkt dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet enkel kan steunen op het ontbreken van documenten, maar dat er een zorgvuldige afweging moet plaatsvinden van de omstandigheden waaronder deze documenten ontbreken.

De verzoeker heeft verder aangevoerd dat hij onvoldoende kennis heeft van de Hutu-cultuur, omdat hij zijn hele leven in de DRC heeft gewoond en met de lokale bevolking is geassimileerd. De voorzieningenrechter heeft deze argumenten serieus genomen en geconcludeerd dat de motivering van het bestreden besluit ontoereikend was. De rechter heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, die op € 644,-- zijn vastgesteld.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige en individuele beoordeling van asielaanvragen, waarbij rekening moet worden gehouden met de specifieke omstandigheden van de verzoeker en de context van zijn aanvraag.

Uitspraak

Voorzieningenrechter rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr : AWB 03/32455 en 03/32457 VRWET
Inzake : A, verzoeker, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. J.A. Tegenbosch, advocaat te Eindhoven,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. J.S. Trouwborst, ambtenaar ten departemente.
I. PROCESVERLOOP
1. Verzoeker heeft gesteld dat hij is geboren op [...] 1977 en dat hij de Rwandese nationaliteit bezit. Op 4 juni 2003 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 6 juni 2003, met toepassing van artikel 3.117 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), in een aanmeldcentrum afwijzend op de aanvraag beslist.
2. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht, ter griffie ontvangen op 6 juni 2003, beroep ingesteld. Tevens is een verzoekschrift ingediend om een voorlopige voorziening te treffen.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 26 juni 2003. Verzoeker is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig mw. Keizer, tolk.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In deze belangenafweging speelt een centrale rol het oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of het bestreden besluit in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Aangezien beroep bij de rechtbank is ingesteld kan de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2. Verzoeker heeft bij zijn aanvraag -samengevat- het volgende aangevoerd.
Verzoeker is een Hutu en heeft de Rwandese nationaliteit, omdat zijn vader Rwandees is. Hij is echter geboren en opgegroeid in Kinshasa in de Democratische Republiek Congo (de DRC). De moeder van verzoeker heeft de Zaïrese nationaliteit (voormalig DRC). Verzoekers ouders zijn in augustus 1998 vermoord omdat zijn vader Rwandees was en zijn moeder met een Rwandees getrouwd was. Verzoeker heeft kunnen ontsnappen en is naar een vriend van zijn vader gegaan en heeft daar ondergedoken gezeten. Daarna is hij naar Lubumbashi gegaan, waar hij tot 7 mei 2003 ongemoeid is gelaten. Op 7 mei 2003 is verzoeker gearresteerd door militairen, zulks wegens zijn Rwandese afkomst. Verzoekers 'pleegvader' heeft hem geholpen te ontsnappen uit de gevangenis. Verzoeker is gevlucht omdat hij werd gezocht wegens zijn ontsnapping en problemen ondervond wegens zijn Rwandese nationaliteit.
Het verzoekschrift strekt ertoe de uitzetting van verzoeker achterwege te laten. Daartoe is onder andere aangevoerd dat aan verzoeker ten onrechte is tegengeworpen dat hij geen documenten heeft overgelegd en dat verweerder bij de beoordeling van de verschoonbaarheid niet mag uitgaan van de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat hem ten onrechte wordt tegengeworpen weinig kennis over zijn Hutu stamafkomst te hebben, aangezien hij zijn hele leven in de DRC heeft gewoond en met de Zaïrese bevolking is geassimileerd. Verzoeker stelt dat de aanvraag uit het oogpunt van zorgvuldig onderzoek niet binnen 48 procesuren door verweerder kon worden afgewezen.
3. Verweerder heeft met verwijzing naar artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid onder f, Vw 2000 de aanvraag afgewezen.
4. Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder a, b en c, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In artikel 31, tweede lid, onder f Vw2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden aan hem niet is toe te rekenen.
Daartoe wordt overwogen dat de verklaring van verzoeker, dat hij niet zelf de reis heeft voorbereid, maar dat hij via een reisagent het land van herkomst heeft verlaten, niet af doet aan de eigen verantwoordelijkheid van eiser in deze.
Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
5. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Verweerder heeft in zijn beschikking vastgesteld dat verzoeker heeft verklaard in het bezit te zijn geweest van een identiteitskaart van de DRC, welk document hij niet heeft meegenomen en thans niet heeft overgelegd. Verzoeker heeft er zich in het aanvullend beroepschrift over beklaagd dat verweerder in zijn besluit voorop stelt dat het ontbreken van genoemd document alleen daarom al niet excusabel is omdat het asielrelaas zelf (volgens verweerder) niet geloofwaardig is. Verzoeker heeft hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter het gelijk aan zijn zijde als hij meent dat deze benadering van verweerder de trekken van een cirkelredenering vertoont.
De conclusie dat het ontbreken van documenten een vreemdeling valt aan te rekenen, kan in beginsel (mede) gebaseerd worden op een beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, echter uitsluitend voor wat betreft het onderdeel van dat relaas dat betrekking heeft op (de redenen voor het ontbreken van) de documenten. Een enkele verwijzing naar de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas als zodanig volstaat daartoe niet, aangezien daarmee de toetsing van de verschoonbaarheid van het ontbreken van documenten haar zelfstandige betekenis zou verliezen. Indien echter bovendien - zoals in casu is geschied - de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas op haar beurt weer (mede) afhankelijk wordt gesteld van het verwijtbaar ontbreken van documenten, botst de toegepaste redenering op dat onderdeel met regels van formele logica.
De voorzieningenrechter constateert voorts dat verzoeker gemotiveerd heeft aangegeven dat de door verweerder gesignaleerde tegenstrijdigheid in verzoekers verklaringen omtrent het zoekraken van meerbedoelde identiteitskaart op een misverstand berust, hetwelk valt toe te schrijven aan verwarring die voortkomt uit het gebruik van de Frans-Lingaalse term "perdu". Mede in aanmerking genomen dat deze - in het beroepschrift geopperde - mogelijkheid door verweerder niet is weersproken, kan het verweer van verzoeker op dit punt niet zonder meer als onaannemelijk ter zijde worden geschoven.
Verzoeker stelt zich verder op het standpunt dat de redelijkheid zoek is indien - zoals thans is geschied - hem wordt verweten dat hij het door het luchtvaartpersoneel niet afgescheurde gedeelte van zijn ticket of de instapkaart niet heeft bewaard. Ook dit betoog acht de voorzieningenrechter allerminst van realiteitszin ontbloot. Niet gebleken of aannemelijk is dat verzoeker bij zijn aanmelding (daags na aankomst hier te lande) er op is gewezen de documenten waarmee hij de gemaakte vliegreis naar Nederland kan staven, te bewaren. Gelet op het tijdsverloop tussen bedoelde aanmelding (15 mei 2003) en het eerste gehoor (4 juni 2003) kan de omstandigheid dat verzoeker niet langer in het bezit is van voormelde bescheiden en zich - hetgeen vanzelfsprekend is - het stoelnummer in het vliegtuig niet kan herinneren, geen serieus argument opleveren dat geschikt is om de asielzoeker tegen te werpen. De redenering dat de asielzoeker - op straffe van vermindering van geloofwaardigheid van zijn asielrelaas - er in een geval als het onderhavige op bedacht had moeten zijn om zijn ticket/plaatsbewijs in het vliegtuig zorgvuldig te bewaren, verwijdert zich ook zozeer van de beschermingsgedachte van het Vluchtelingenverdrag, dat aan dit onderdeel van verweerders besluit geen betekenis kan toekomen.
De voorzieningenrechter stelt verder vast dat verzoeker niet precies weet met welke luchtvaartmaatschappij hij heeft gevlogen maar tijdens het eerste gehoor wel, zij het summiere, gegevens heeft verstrekt die aanwijzingen opleveren dat de maatschappij, die met wit-blauwe vliegtuigen vloog en waarvan de naam uit drie letters (waaronder een K) bestond, vrijwel zeker de KLM moet zijn geweest, die met lijnvluchten de verbinding Johannesburg-Amsterdam onderhoudt. In aanmerking genomen dat op eenvoudige wijze traceerbaar is of er andere luchtvaartmaatschappijen op dit traject vliegen, die aan zojuist vermelde aanknopingspunten voldoen, kan aan de op dit aspect door verweerder gemaakte tegenwerping in redelijkheid niet het gewicht worden toegekend, dat verweerder daar aan klaarblijkelijk gehecht wil zien.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat de gemachtigde van verzoeker uitgebreid kanttekeningen heeft geplaatst bij de vanzelfsprekende wijze waarop verweerder vooronderstelt dat verzoeker in omstandigheden verkeerde dat van hem kon worden verwacht meer kennis te hebben van de specifieke Hutu-gebruiken, taal en van de Hutu-stamafkomst in het algemeen. De gemachtigde van verzoeker voert aan dat niet uit het oog mag worden verloren dat verzoeker nimmer in Rwanda heeft verbleven, in de DRC is geboren en is opgevoed in een tijd dat de verschillende etnische groeperingen zich mengden en de tegenstellingen die er thans zijn, ontbraken. De gemachtigde heeft daarbij benadrukt dat verweerder ten onrechte geen oog heeft gehad voor het gegeven dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds Hutu's en Tutsi's die in de 50-er jaren door de Belgen naar Zaïre zijn gehaald en anderzijds vluchtelingen die in de jaren '90 uit Rwanda zijn ingestroomd. Eerstgenoemde categorie vreemdelingen is in de loop der jaren geassimileerd met de Zaïrese bevolking en verloor veelal het zicht op de eigen cultuur en droeg die cultuur ook niet meer op het nageslacht over. Vanaf 1997 hebben de autoriteiten van Zaïre/DRC het (zonder onderscheid) op beide zojuist vermelde groepen gemunt. Dit mag echter voor verweerder geen reden zijn, aldus de gemachtigde van verzoeker, om als het gaat om kennis van de eigen cultuur, taal, enzovoorts, voor beide groepen dezelfde maatstaven te hanteren.
Namens verzoeker is er daarbij op gewezen dat zijn vader reeds voor diens geboorte in Kinshasa woonde, en dat thuis geen Kinyarwanda maar Lingala werd gesproken. De moeder van verzoeker, die van Zaïrese afkomst was drukte een zwaarder stempel op het gezin, hetgeen in matriarchale Afrikaanse samenlevingsverbanden geen onbekend verschijnsel is. Dit alles, gevoegd bij de omstandigheid dat verzoeker zijn ouders reeds jarenlang heeft verloren, vormt een aannemelijke verklaring voor de onbekendheid met zaken, verband houdend met de stamafkomst van zijn vader.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat hetgeen door de gemachtigde van verzoeker in dit verband onweersproken is aangevoerd zodanig gedetailleerd is en van een zodanige verdieping in de materie getuigt dat de motivering van het bestreden besluit en het onderzoek hetwelk binnen de AC-procedure aan dat besluit is voorafgegaan, ontoereikend zijn te achten.
6. Het geheel van het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat, nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
7. Aan het hierboven overwogene moet de gevolgtrekking worden verbonden dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit wegens schending van artikel 3:46 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven.
8. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
III. BESLISSING:
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
RECHT DOENDE:
1. wijst het verzoek toe;
2. verklaart het beroep gegrond;
3. vernietigt het bestreden besluit;
4. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. H. Ollermann en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2003, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Koningsberger, griffier.
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag.