ECLI:NL:RBSGR:2003:AI0825

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/22831, 01/22812
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.H.B.M. Potters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake asielaanvraag van Slavische moslims uit Kosovo

In deze zaak hebben eisers, een Slavisch moslim echtpaar afkomstig uit Kosovo, een asielaanvraag ingediend in Nederland. Ze vreesden voor vervolging door zowel de Servische autoriteiten als de Albanese bevolking vanwege hun etnische achtergrond en eerdere weigering om aan de zijde van de Albanese strijders te vechten. De rechtbank heeft de situatie in Kosovo beoordeeld aan de hand van een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, dat stelde dat de veiligheidssituatie voor Slavische moslims in Kosovo stabiel was. De verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, had de asielaanvraag van eisers afgewezen op basis van deze informatie, maar de rechtbank oordeelde dat het ambtsbericht onvoldoende onderbouwing bood voor de conclusie dat eisers niet te vrezen hadden voor vervolging of ernstige discriminatie. De rechtbank stelde dat de situatie van Slavische moslims in Kosovo niet alleen in vergelijking met andere etnische groepen beoordeeld moest worden, maar ook in absolute zin. De rechtbank vernietigde de besluiten van de verweerder wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd de verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 644,00. De rechtbank gaf de verweerder de opdracht om nieuwe besluiten te nemen in overeenstemming met de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE 'S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
UITSPRAAK
Zaaknummers : AWB 01/22831
AWB 01/22812
Datum uitspraak: 30 mei 2003
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A, eiser,
B, echtgenote van A, mede ten behoeve van hun minderjarig kind, eiseres, gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde mr. C.L.J.M. Wilhelmus, advocaat te Sittard,
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, hierna te noemen: verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 17 oktober 1998 hebben eisers, van Joegoslavische nationaliteit, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Bij afzonderlijke besluiten van 4 mei 2000 heeft verweerder de aanvraag van eisers om toelating als vluchteling niet ingewilligd en ambtshalve besloten eisers geen vergunning tot verblijf te verlenen. Dit besluit is aan eisers op 18 mei 2000 in persoon uitgereikt. Daarbij is hen medegedeeld dat eerst aan de hand van een in te dienen bezwaarschrift zal worden bepaald of zij de behandeling daarvan in Nederland mogen afwachten.
Bij afzonderlijke brieven van 7 juni 2000 hebben eisers tegen voornoemde besluiten bezwaar gemaakt bij verweerder.
Op 28 juni 2000 hebben eisers hun bezwaar van nadere gronden voorzien.
Bij schrijven van 19 juli 2000, respectievelijk 25 juli 2000 heeft verweerder eisers medegedeeld dat zij de beslissing op het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten en dat zij Nederland binnen twee weken moeten hebben verlaten.
Bij verzoekschrift van 21 juli 2000 hebben eisers de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van eisers achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Het verzoek voorlopige voorziening is op 24 juli 2000 ontvangen ter griffie van de rechtbank en geregistreerd onder procedurenummer AWB 50/7822.
Bij afzonderlijke besluiten van 3 mei 2001 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij schrijven van 16 mei 2001 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De behandeling van de beroepen en het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 april 2003, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. D. Dekkers, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) in de plaats getreden van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), verder te noemen Vw (oud). In beroepszaken als de onderhavige, waarin het bestreden besluit dateert van ná 1 april 2001, zal de inhoud van het bestreden besluit worden getoetst aan het materiële recht, als neergelegd in de Vreemdelingenwet 2000. Daarbij merkt de rechtbank op dat op grond van artikel 118 van de Vw 2000 op de behandeling van het bezwaarschrift door verweerder het procesrecht zoals dat gold vóór 1 april 2001 van toepassing is gebleven.
Aan de orde is de vraag of de besluiten van 3 mei 2001 in rechte stand kunnen houden.
Ter onderbouwing van hun aanvraag en beroep hebben eisers het volgende aangevoerd.
Eisers zijn afkomstig uit Prizen gelegen in Kozovo. Eisers zijn Slavisch moslim en behoren tot de Bosnische bevolkingsgroep. De opa en de vader van eiser zijn oorspronkelijk afkomstig uit Bosnië. Tijdens de Albanisatie in Kosovo is hun achternaam veranderd in de huidige achternaam van eiser. In juli 1998 ontving eiser van een Servische politieagent een mondelinge oproep om zich te melden voor militaire dienst om te strijden tegen de Albanese bevolking in Kosovo. Eiser diende zich de volgende dag op het politiebureau te melden waar hij een schriftelijke oproep uitgereikt zou krijgen. Omdat het eiser bekend was dat de mensen die zich niet gingen melden opgehaald, meegenomen en mishandeld werden, is eiser de volgende dag naar het politiebureau gegaan. De chef van het bureau was afwezig zodat de oproep eiser niet is uitgereikt. Eiser wilde aan deze oproep geen gehoor geven en is - ongeveer een week na de mondelinge oproep - voor het eerst ondergedoken bij zijn oom die ook in het dorp woonde. Op 24 augustus 1998 is eiser wettelijk gehuwd met zijn echtgenote. Enkele dagen daarna is eiser definitief bij zijn oom ondergedoken. Eiser sliep wisselend enkele nachten bij zijn familie en dan weer een nacht thuis. In september 1998 zijn Servische politieagenten drie danwel vier maal bij de woning van eiser geweest om te informeren waar eiser zich bevond. Op 8 oktober 1998 heeft zijn echtgenote zich bij hem gevoegd. Vanwege de oproep voor militaire dienst en de optrekkende gevechten richting eisers dorp hebben zij op 9 oktober 1998 het land verlaten waarna ze op 15 oktober 1998 Nederland zijn ingereisd.
In bezwaar en beroep heeft eiser voorts gesteld dat hij tevens te duchten heeft voor discriminatie en vervolging van de zijde van de Albanese bevolking omdat die hem reeds voor zijn vlucht kwalijk heeft genomen dat hij geweigerd heeft aan hun zijde tegen de Servische autoriteiten te vechten. Inmidddels heeft eiser van zijn ouders vernomen dat de Albanezen naar hem op zoek zijn.
Ten slotte heeft eiser brieven overgelegd waaruit blijkt dat bij hem sprake is van een PTSS/depressieve stoornis zodat hij, naar hij stelt, toegelaten dient te worden op grond van het door verweerder gevoerde traumatabeleid.
Eiseres heeft geen andere asielmotieven aangevoerd, haar relaas is gelijk aan het relaas van haar echtgenoot.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000. Dienaangaande heeft verweerder er op gewezen dat blijkens het algemeen ambtsbericht van 25 januari 2001 eiser gelet op de gewijzigde omstandigheden in Kosovo niet langer heeft te vrezen van de (voorheen) Servische autoriteiten nu deze zich uit Kosovo hebben teruggetrokken. Met betrekking tot de stelling van eiser dat hij vreest voor discriminatie en vervolging van de zijde van de Albanese bevolking heeft verweerder er op gewezen dat uit eerdergenoemd ambtsbericht van 25 januari 2001 volgt dat de veiligheidssituatie van de Slavische moslims in Kosovo stabiel is te noemen. Zij vormen in mindere mate dan de etnische Serviërs en de Roma het doelwit van (ernstige) gewelddadigheden en genieten relatief meer bewegingsvrijheid. De in Kosovo verblijvende Slavische moslims hebben over het algemeen in voldoende mate toegang tot basisvoorzieningen als voedsel, onderwijs en medische zorg.
Tevens blijkt volgens verweerder uit dit ambtsbericht dat de OVSE en de UNHCR geen melding hebben gemaakt van incidenten na december 1999 waaruit zou blijken dat personen die geweigerd hebben zich aan te sluiten bij het UCK, in het huidige Kosovo problemen zouden ondervinden zodat eiser niet wordt gevolgd in zijn stelling dat hij vanwege zijn etnische afkomst dan wel dienstweigering voor vervolging van de Albanese bevolkingsgroep heeft te vrezen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.
Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat eisers, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in de FRJ, met name in Kosovo, niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en die behoren tot de Slavische moslim bevolkingsgroep zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Eisers dienen derhalve aannemelijk te maken, dat er hen persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Met betrekking tot de vrees van eiser voor vervolging door de Servische autoriteiten is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser daarin niet is geslaagd. Zoals verweerder terecht heeft geconcludeerd uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 25 januari 2001 inzake Kosovo, is met de beëindiging van het conflict in Kosovo de situatie aldaar grondig gewijzigd. Op 10 juni 1999 is Veiligheidsresolutie 1244 aanvaard. Op grond van deze resolutie trokken de Joegoslavische strijdkrachten en de Servische veiligheidstroepen zich op 12 juni 1999 uit Kosovo terug. Met de op basis van deze resolutie ingestelde UNMIK hebben de voormalige Servische autoriteiten geen zeggenschap meer in Kosovo. Gelet op de gewijzigde omstandigheden in Kosovo heeft eiser dan ook niet langer te vrezen voor vervolging van de voormalige Servische autoriteiten..
Met betrekking tot de vraag of eisers bij terugkeer naar Kosovo voor een dusdanige discriminatie van de Albanese bevolking hebben te vrezen dat er sprake is van een daad van vervolging, overweegt de rechtbank dat hiervan sprake is indien de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren.
Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Kosovo van 25 januari 2001 vermeldt onder 3.5.5. over de positie van Slavische moslims, waartoe eisers behoren, onder meer:
"De veiligheidssituatie van de Slavische moslims is stabiel te noemen. Zij vormen in mindere mate dan de Serviërs en de Roma het doelwit van (ernstige) gewelddadigheden, en genieten relatief meer bewegingsvrijheid. Veel Slavische moslims zijn echter bang om hun taal te spreken in de nabijheid van etnisch Albanezen. De in Kosovo verblijvende Slavische moslims hebben over het algemeen in voldoende mate toegang tot basisvoorzieningen als voedsel, onderwijs en medische zorg."
Het voornoemde ambtsbericht van 25 januari 2001 biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond voor het oordeel dat eisers in Kosovo niet te vrezen hebben voor een dusdanige discriminatoire bejegening dat kan worden gesproken van vervolging. Met de enkele stelling dat de situatie van de Slavische moslims beter is dan die van de Roma of de etnische Serviërs is immers nog niets gezegd aangaande de ernst van de situatie van de Slavische moslims in absolute zin. Hoewel totale bescherming van de zijde van de autoriteiten nimmer kan worden gegarandeerd, kan de rechtbank er toch niet aan voorbij gaan dat het ambtsbericht onvoldoende duidelijkheid biedt omtrent de vraag of door de vredesmacht in aanvaardbare mate bescherming kan worden geboden tegen een mogelijke discriminatoire bejegening van eisers. De rechtbank sluit hiermee aan bij de uitspraak van de nevenzittingsplaats Rotterdam van 6 januari 2003 (AWB 02/16739, 02/16742 OVERIO).
De rechtbank erkent dat geen enkele overheid overal en te allen tijde een perfecte bescherming kan bieden, doch de voorliggende informatie maakt niet duidelijk of de vredesmacht effectief optreedt en tot een aanvaardbaar niveau bescherming kan bieden tegen eventuele discriminatoire handelingen jegens Slavische moslims.
Verweerder heeft gelet op het vorenoverwogene op ontoereikende gronden geconcludeerd dat er in verband met de gestelde vrees voor discriminatie geen sprake is van vluchtelingschap in de zin van het vluchtelingverdrag. Derhalve dienen de bestreden besluiten op grond van artikel 7:12 van de Awb te worden vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering
In verband met het vorenoverwogene behoeft hetgeen overigens nog namens eisers is aangevoerd geen bespreking meer.
De rechtbank zal bepalen dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt € 322,00;
* wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 3 mei 2001;
- bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,00, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van B.C.T. Rabou-Coort als griffier op 30 mei 2003.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: 02 juni 2003