RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Leeuwarden
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 02/13165 BEPTDN C
uitspraak: 11 juli 2003
inzake: A,
geboren op [...] 1974,
verblijvende te B,
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer 0107.12.2040,
eiseres,
gemachtigde: mr. H. Postma, werkzaam bij SRA te Groningen,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. drs. A.R. Roose, werkzaam bij de IND.
1.1 Op 13 juli 2001 heeft eiseres een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 24 januari 2002 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2 Bij beroepschrift van 14 februari 2002 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 25 juni 2003. Eiseres is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Eiseres heeft ter ondersteuning van haar aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Na ongeveer tien jaren gevangenschap is de vader van eiseres geëxecuteerd wegens zijn lidmaatschap van de Mujaheddin. Eiseres was daarvoor medio juni 1998 gearresteerd door de autoriteiten toen zij haar vader in de gevangenis opzocht. Zij heeft tien maanden vastgezeten, waarbij zij werd verhoord over haar vader. Eiseres is vrijgekomen doordat haar moeder een onderpand heeft gegeven, wel heeft zij voor een jaar een wekelijkse meldplicht opgelegd gekregen. Op een dag is eiseres benaderd door een lid van de Mujaheddin. Omdat eiseres wraak heeft willen nemen voor de dood van haar vader en heeft willen weten in wat voor organisatie haar vader actief was, is zij sympathisant van de Mujaheddin geworden. Eiseres heeft eerst bij de culturele afdeling gezeten en in dat kader heeft zij pamfletten verspreid en leuzen op muren geschreven. Later is zij naar de afdeling gegaan waar mensen worden getraind en leden worden geworven. Op 21 of 22 mei 2001 heeft eiseres een afspraak met een potentieel lid gehad, maar deze is niet komen opdagen. Van de basis hoorde eiseres dat dit potentiële lid was gearresteerd en dat zij het land moest verlaten. Eiseres vreest dat deze persoon tijdens verhoren zal doorslaan, terwijl hij de schuilnaam en het telefoonnummer van eiseres kent. Daarnaast kennen de autoriteiten eiseres al, omdat zij gevangen heeft gezeten.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar aanvraag is gegrond op omstandigheden die hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Hierbij is mede betrokken de omstandigheid dat eiseres toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd, welke omstandigheid afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van haar relaas. Verweerder twijfelt aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiseres. Van haar worden geloofwaardige en concrete verklaringen verwacht over de betrokkenheid van haar vader en haarzelf bij de Mujaheddin. Doordat eiseres stelt dat zij alle namen heeft genoemd van de personen met wie zij persoonlijk contact had, zijn de gestelde activiteiten van eiseres niet geloofwaardig. Met haar verwijzing naar een rapport van Amnesty International over de mensenrechtensituatie in Iran en het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 maart 1998, waaruit blijkt dat familieleden van politieke opposanten zelfs na jaren nog worden opgeroepen om informatie te verschaffen, heeft eiseres niet onderbouwd dat zij tien maanden gedetineerd is geweest om haar vader onder druk te zetten. Het is niet geloofwaardig dat eiseres Iran heeft verlaten omdat op de Mujaheddin-basis is gezegd dat haar leven in gevaar zou zijn. Voorts is het niet geloofwaardig dat eiseres niet via de Mujaheddin-aanhanger, bij wie zij tien dagen in Teheran heeft verbleven, heeft vernomen waarom haar leven gevaar zou lopen. Deze omstandigheid doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van het relaas. Uit de verklaringen van eiseres over de meldplicht kan niet worden afgeleid dat haar leven hierdoor dusdanig is beperkt dat het onhoudbaar is geworden. Bovendien is de meldplicht voor eiseres geen reden van vertrek geweest. Verweerder vermag niet in te zien waarom eiseres haar land heeft moeten verlaten, terwijl haar moeder nog op hetzelfde adres woont en eveneens banden met de Mujaheddin heeft.
Indien moet worden uitgegaan van de waarheid van het relaas, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging heeft. Terugkeer van eiseres is niet in strijd met artikel 3 EVRM. Eiseres komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.3 Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder in het algemeen onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op hetgeen in de zienswijze door eiseres naar voren is gebracht. Verweerder heeft de omstandigheden waardoor eiseres geen documenten heeft overgelegd niet beoordeeld en gewogen. Voorts heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom hij twijfelt aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiseres. Verweerder is ten onrechte voorbij gegaan aan de verklaring van eiseres dat het aannemelijk is dat zij niets heeft geweten van de activiteiten van haar vader voor de Mujaheddin, omdat het een illegale beweging is waarvan de activiteiten derhalve in het geheim dienen plaats te vinden. Voorts stelt verweerder ten onrechte dat de detentie van eiseres, gelet op de omstandigheid dat familiehechtenis in Iran niet meer voorkomt, niet geloofwaardig is. Eiseres is immers niet gearresteerd, omdat haar vader niet gevonden kon worden, maar met het doel haar vader te laten doorslaan over zijn activiteiten voor de Mujaheddin. Eiseres heeft geen vage verklaringen afgelegd over haar betrokkenheid bij de Mujaheddin: zij heeft de namen genoemd van alle personen met wie zij persoonlijk contact had. Bovendien heeft zij niet in het tweede nader gehoor meer namen van personen die betrokken zijn bij de Mujaheddin genoemd dan in het eerste nader gehoor. Verweerder is ten onrechte niet ingegaan op de verklaring van eiseres waarom zij Iran heeft verlaten na de melding van de Mujaheddin-basis dat haar leven in gevaar was. Eiseres heeft gesteld dat zij vertrouwde op de informatie die zij van de basis kreeg en dat zij gezien haar verleden als politiek gevangene aanleiding heeft gezien haar land direct te verlaten.
Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat het verzoek van eiseres om via het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderzoek te doen naar de Mujaheddin-basis volledig afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van haar verklaringen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken maakt vaker gebruik van contactpersonen van illegale oppositiegroeperingen, bovendien heeft verweerder er zelf bij eiseres op aangedrongen dat zij het adres van de Mujaheddin-basis vertelde.
Voorts heeft verweerder ten onrechte zijn inhoudelijke beoordeling van het relaas gestoeld op zijn oordeel dat eiseres geen geloofwaardige verklaringen heeft afgelegd. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte gesteld dat het opleggen van een meldplicht geen daad van vervolging is, bovendien heeft verweerder bij de beoordeling ten onrechte het criterium voor discriminatie, dat het leven onhoudbaar moet zijn geworden, gehanteerd. Eiseres merkt nog op dat haar moeder geen activiteiten heeft verricht voor de Mujaheddin.
Ten slotte is eiseres van mening dat verweerder in de bestreden beschikking niet gemotiveerd is ingegaan op haar beroep op schending van artikel 3 EVRM en haar beroep op klemmende redenen van humanitaire aard.
2.4 Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het beroep
2.5 Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister.
2.6 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.7 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.8 Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
2.9 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Iran zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiseres persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend.
2.10 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat zij geen documenten heeft overgelegd. Eiseres heeft haar geboorteboekje in Iran achtergelaten, terwijl niet is gesteld of anderszins gebleken dat zij pogingen heeft ondernomen om het boekje alsnog over te leggen. Voorts mag van eiseres in redelijkheid worden verwacht dat zij enig indicatief bewijs van haar reis overlegt. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid kunnen overwegen dat het ontbreken van documenten afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het relaas van eiseres.
2.11 De rechtbank stelt vast dat verweerder in de bestreden beschikking voorts heeft overwogen dat hij bepaalde verklaringen van eiseres niet geloofwaardig acht. Eiseres heeft geen geloofwaardige en concrete verklaringen afgelegd over de betrokkenheid van haar vader bij de Mujaheddin. Met de verwijzing naar een rapport van Amnesty International en het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 5 maart 1998 heeft eiseres bovendien haar stelling dat zij tien maanden gedetineerd is geweest om haar vader onder druk te zetten niet onderbouwd, zodat aan de door haar gestelde detentie geen geloof kan worden gehecht.
Gelet op de verklaringen van eiseres verwacht verweerder dat eiseres een actieve rol heeft gespeeld binnen de Mujaheddin en dat zij derhalve meerdere namen van aanhangers kan noemen. Met deze verwachting valt de stelling van eiseres dat zij alle namen heeft genoemd van de personen met wie zij persoonlijk contact had niet te rijmen. Om deze reden acht verweerder het dan ook niet geloofwaardig dat eiseres de gestelde activiteiten heeft verricht. Voorts acht verweerder het niet geloofwaardig dat eiseres Iran heeft verlaten, omdat de basis van de Mujaheddin haar heeft verteld dat haar leven in gevaar is. Evenmin geloofwaardig is dat eiseres niet via de aanhanger van de Mujaheddin bij wie zij tien dagen in Teheran heeft verbleven, heeft vernomen waarom haar leven gevaar loopt.
2.12 De rechtbank stelt verder vast dat verweerder in het voornemen niet heeft geconcludeerd tot ongeloofwaardige verklaringen van eiseres, maar het volgende heeft overwogen. De omstandigheid dat eiser geen namen kan noemen van mensen die samen met haar vader betrokken waren bij de Mujaheddin doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van haar verklaring dat haar vader betrokken was bij de Mujaheddin. Nu eiseres niet meer namen kan noemen van mensen die betrokken waren bij de Mujaheddin, terwijl zij verklaard heeft potentiële leden te benaderen en trainingen te geven, twijfelt verweerder in het voornemen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiseres omtrent haar activiteiten voor de Mujaheddin. Verweerder twijfelt in het voornemen voorts aan de verklaringen van eiseres over haar afspraak met een potentieel lid, nu zij heeft gezegd niet te weten hoe de Mujaheddin-basis wist dat zij gevaar liep.
2.13 Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank, gelijk de gemachtigde van eiseres ter zitting naar voren heeft gebracht, vast dat verweerder in het voornemen en in de bestreden beschikking niet in alle gevallen dezelfde terminologie gebruikt om de waarde die hij aan de verschillende verklaringen van eiseres hecht te duiden. Verweerder gebruikt de termen "twijfel aan geloofwaardigheid", "afbreuk aan geloofwaardigheid" en "ongeloofwaardigheid" door elkaar. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de bestreden beschikking duidelijk dat verweerder geen geloof hecht aan de genoemde verklaringen van eiseres. In het voornemen overweegt verweerder alvorens in te gaan op zijn subsidiaire standpunt: "indien in weerwil van het bovenstaande dient te worden aangenomen dat het relaas van betrokkene op waarheid berust". Hieruit leidt de rechtbank af dat verweerder zich ten tijde van het voornemen reeds op het standpunt heeft gesteld dat eiseres geen geloofwaardige verklaringen heeft afgelegd. De rechtbank vindt steun voor deze uitleg in het verweerschrift d.d. 1 mei 2003 en het ter zitting door verweerder aangevoerde. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank desgevraagd genoegzaam uiteengezet dat zijn standpunt als volgt te begrijpen is. Primair stelt verweerder zich op het standpunt dat het relaas van eiseres ongeloofwaardig is. Subsidiair (en inhoudelijk) meent verweerder dat eiseres niet aannemelijk gemaakt heeft dat zij een geslaagd beroep kan doen op artikel 29, lid 1, aanhef en onder a, Vw. In de bestreden beschikking en in het verweerschrift bezigt verweerder ook de term niet aannemelijk, waar kennelijk sprake is van het toetsen van de geloofwaardigheid van hetgeen eiseres heeft aangevoerd. Mede gelet op de uitleg die verweerder ter zitting gegeven heeft, namelijk dat de term aannemelijk in verschillende betekenissen voorkomt en hier te begrijpen is als eufemisme voor geloofwaardig, acht de rechtbank de door verweerder gebezigde terminologie weliswaar verwarrend en niet raadzaam, maar in de gestelde context nog wel verdedigbaar.
Gelet op de inhoud van de verklaringen van eiseres die verweerder heeft aangehaald ter motivering van zijn standpunt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres geen geloofwaardige verklaringen heeft afgelegd omtrent haar betrokkenheid bij de Mujaheddin. Op grond hiervan heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij een gegronde vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin heeft.
Eiseres kan aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw derhalve geen aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
2.14 Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat eiseres gegronde redenen heeft om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat eiseres aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
2.15 Ten aanzien van het beroep van eiseres op het traumatabaleid, op grond waarvan zij stelt in het bezit te moeten worden gesteld van een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, overweegt de rechtbank als volgt. In de correcties en aanvullingen heeft eiseres aangegeven dat zij van de MOA-arts valeriaantabletten ontvangt. Zij geeft aan dat zij last heeft van lichamelijke en psychische klachten, waaronder hoofdpijn, somberheid, slaapproblemen en nachtmerries. Voorts vermeldt eiseres dat zij in Iran na haar detentie onder behandeling is geweest van een psycholoog vanwege spanningsklachten en dat zij de medicijnen Diazepam en Oxazepam heeft gebruikt. In de zienswijze stelt eiseres dat verweerder in het voornemen niet zorgvuldig heeft getoetst aan het traumatabeleid. In het beroepschrift stelt eiseres dat verweerder ten onrechte niet gemotiveerd is ingegaan op hetgeen zij heeft aangevoerd ten aanzien van klemmende redenen van humanitaire aard.
De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder de overwegingen van eiseres in de correcties en aanvullingen en de verwijzing hiernaar in de zienswijze niet heeft hoeven opvatten als een beroep op klemmende redenen van humanitaire aard in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw. De rechtbank overweegt hiertoe dat eiseres het verband tussen haar klachten en haar redenen van vertrek uit Iran niet heeft aangegeven. Verweerder was derhalve niet gehouden om gemotiveerd op de overwegingen van eiseres ten aanzien van haar klachten in te gaan. De rechtbank is derhalve van oordeel dat er geen sprake is van een motiveringsgebrek in de bestreden beschikking.
2.16 Het beroep is derhalve ongegrond.
2.17 Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Severein en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2003 in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. ten Hoopen als griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 14 juli 2003