ECLI:NL:RBSGR:2003:AI1527

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/43736
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag op basis van onvoldoende middelen en garantverklaring

In deze zaak heeft eiser, A, een visum voor kort verblijf aangevraagd om zijn familie in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd afgewezen door de Minister van Buitenlandse Zaken, omdat de referent niet over voldoende middelen zou beschikken en de garantverklaring onjuist was ingevuld. De referent had drie keer een garantverklaring moeten indienen, waarbij hij op de laatste verklaring de naam van eiser niet had vermeld. De rechtbank constateert echter dat de tweede garantverklaring correct was ingevuld, wat door de verweerder ter zitting werd erkend. Dit leidt tot de conclusie dat de referent zich wel degelijk garant heeft gesteld voor eiser.

De rechtbank onderzoekt vervolgens of de referent over voldoende middelen beschikt. De verweerder stelde dat de referent niet duurzaam over een netto-inkomen beschikt dat gelijk is aan het minimum volgens de Algemene Bijstandwet. De rechtbank oordeelt dat de verweerder niet voldoende heeft onderbouwd op welke norm de afwijzing van de visumaanvraag is gebaseerd. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag niet voldoende gemotiveerd is en dat het beroep gegrond is.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verplicht de verweerder om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 322,--. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon voor de vergoeding van het griffierecht dat door eiser is betaald. De uitspraak is openbaar gemaakt op 25 juli 2003 en er staat geen hoger beroep open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/43736 VISUM
inzake: A, geboren op [...] 1976, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te Marokko, eiser,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A.W. van ‘t Westeinde, advocaat te 's-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 14 december 1999 heeft eiser bij de Nederlandse Vertegenwoordiging te Rabbat een aanvraag ingediend om verlening van een visum voor kort verblijf bij familie, te weten B (hierna: referent). Bij besluit van 24 februari 2000, bekendgemaakt op 7 maart 2000, heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij besluit van 24 april 2002 ongegrond verklaard. Dit besluit is op 22 mei 2002 bekendgemaakt aan eiser.
2. Bij brief van 30 mei 2002 is namens eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 12 september 2002 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Bij brief van 7 oktober 2002 heeft eiser zich tegen deze uitspraak verzet. Bij uitspraak van 12 februari 2003 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het verzet gegrond verklaard.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2003. Eiser is aldaar niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F. Boone, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. De rechtbank heeft het onderzoek op 21 mei 2003 geschorst.
4. Op 26 mei 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 12 juni 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 26 juni 2003. Eiser is aldaar niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen (Trbl. 1990, 154) is een eenvormig visum ingesteld dat geldig is voor het gehele grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen van het Akkoord van Schengen. Vreemdelingen die ten hoogste drie maanden tijdelijk in Nederland wensen te verblijven moeten - behoudens uitdrukkelijke vrijstelling - in het bezit zijn van een paspoort voorzien van een visum.
2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 wordt de toegang tot Nederland geweigerd aan de vreemdeling die niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd.
3. In artikel 2.10, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is - voor zover hier van belang - bepaald dat bij de vaststelling of de vreemdeling beschikt over de in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Vw 2000 bedoelde middelen, middelen waarover de vreemdeling reeds beschikt en middelen waarover de vreemdeling kan beschikken uit wettelijk toegestane arbeid kunnen worden betrokken. In artikel 2.11, eerste lid, van het Vb 2000 is bepaald dat de toegang wordt geweigerd op grond van artikel 3, eerste lid, onder c en d, van de Wet, indien de vreemdeling niet voldoet aan de door de ambtenaar belast met de grensbewaking gestelde voorwaarde om zekerheid te stellen voor de kosten van verblijf in Nederland en voor de kosten van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd. In artikel 2.11, tweede lid, onder c, van het Vb 2000 is bepaald dat de zekerheid, bedoeld in het eerste lid, kan bestaan uit een verklaring van een solvabele derde die zich voor de kosten garant stelt.
4. In hoofdstuk A2/4.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is - voor zover hier van belang - het beleid neergelegd met betrekking tot de uitleg van het begrip voldoende middelen in de zin van artikel 3 van de Vw 2000 en artikel 2.10 van het Vb 2000. Of de middelen waarover de vreemdeling kan beschikken toereikend zijn, hangt onder meer af van de duur van het voorgenomen verblijf, het reisdoel, de persoonlijke omstandigheden en de aard van het gebruikte vervoermiddel. Vaste maatstaven kunnen in dit verband niet worden gegeven, omdat meerdere factoren een rol kunnen spelen die van geval tot geval kunnen verschillen. Wel kan als uitgangspunt worden genomen dat vreemdelingen die zelfstandig reizen, moeten kunnen voorzien in de kosten van hun verblijf en onderdak, hetgeen (voor Nederland) neerkomst op een bedrag van ten minste f 75 (34 €) per persoon per dag. Dit bedrag is exclusief de eventuele kosten voor een vliegreis naar een plaats buiten Nederland waar de toelating is gewaarborgd. Indien niet zeker is of de vreemdeling kan beschikken over voldoende bestaansmiddelen stelt de vreemdeling zonodig zekerheid door een in Nederland wonende solvabele derde die zich garant stelt door ondertekening van een garantverklaring (model M47). Deze derde stelt zich daarbij garant voor de kosten die voor de staat of andere openbare lichamen uit het verblijf van de vreemdeling kunnen voortvloeien.
5. Aan de orde is allereerst de vraag of verweerder het gevraagde visum heeft kunnen weigeren omdat de (derde) garantsteller van eiser, C, geen garantverklaring ten behoeve van eiser heeft ingevuld en referent geen (juist ingevulde) garantverklaring ten behoeve van eiser heeft ingevuld. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in het dossier geen garantverklaring van C aanwezig is, zodat niet is gebleken dat C zich als (derde) garantsteller ten behoeve van eiser wilt opstellen.
6. De rechtbank stelt vervolgens vast dat referent ten behoeve van eiser drie keer een garantverklaring heeft moeten invullen, waarbij referent op de laatst ingevulde garantverklaring van 28 mei 2000 (stuk 11h in het dossier) heeft nagelaten de naam van eiser te vermelden omdat hij twee maal zijn eigen naam heeft ingevuld. De tweede zich in het dossier bevindende garantverklaring (stuk 3h) van 13 februari 2000 is echter wel juist ingevuld, hetgeen door verweerder ter zitting ook is erkend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden gezegd dat referent zich niet voor eiser garant heeft gesteld. Hierbij is van belang dat verweerder ter zitting evenmin heeft kunnen verklaren waarom referent meerdere garantverklaringen heeft moeten invullen.
7. Ten aanzien van de vraag of referent over voldoende middelen beschikt om garant te kunnen staan voor eiser, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder stelt dat referent niet duurzaam beschikt over een netto inkomen dat ten minste gelijk is aan het op dat moment volgens de Algemene Bijstandwet geldende minimum voor de categorie echtparen/gezinnen, te weten 915,93 euro per maand. Referent heeft slechts een dienstverband voor bepaalde tijd, te weten van 10 januari 2000 tot 10 juli 2000.
8. Uit het hiervoor onder rechtsoverwegingen twee tot en met vier weergegeven wettelijk en beleidsmatig kader blijkt niet van de door verweerder gehanteerde norm waarop verweerder de visumaanvraag heeft afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet kan volstaan met het noemen van een bepaalde inkomensnorm, terwijl niet duidelijk is waarop deze norm in de wet of in het beleid ten behoeve van een visum voor kort verblijf in het kader van familiebezoek of toeristisch verblijf is gebaseerd. In zoverre is het bestreden besluit dan ook niet draagkrachtig gemotiveerd.
9. Dit brengt mee dat het beroep gegrond is, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
11. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 109,-- (zegge: honderd en negen euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 322,-- (zegge: driehonderd en tweeëntwintig euro).
Gewezen door mr. H.B. van Gijn, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. Tajik-Smeets, griffier en openbaar gemaakt op 25 juli 2003.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op: 25 juli 2003
Conc: DT
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.