Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/52908 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1965, van Somalische nationaliteit, wonende te B, eiseres, mede ten behoeve van haar vier minderjarige kinderen,
gemachtigde: mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.S. Mackor, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Op 28 oktober 1999 heeft eiseres, mede ten behoeve van haar vier minderjarige kinderen, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 31 januari 2000, uitgereikt op 14 april 2000, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 10 mei 2000 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 5 juni 2000.
2. Bij beroepschrift van 15 januari 2001 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. In haar uitspraak van 17 augustus 2001 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het beroep gegrond verklaard en bepaald dat verweerder binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een besluit op het bezwaar neemt. Bij besluit van 19 september 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij beroepschrift van 11 oktober 2001 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 13 november 2001. Op 8 juli 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 14 maart 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 26 maart 2003 heeft eiseres haar standpunt nog nader onderbouwd.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2003. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. V.V. Essenburg, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Eiseres stelt dat zij behoort tot de Eelaystam, een substam van de Rahaweynclan, en dat zij van 1994 tot 27 oktober 1999 illegaal in Saoedi-Arabië heeft gewoond. Haar Somalische echtgenoot verbleef daar reeds vanaf 1992. Hij had daar een werkcontract.
3. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat eiseres op grond van haar afkomst in aanmerking zou komen voor categoriale bescherming. Echter, omdat zij ongeveer zes jaar zonder problemen in Saoedi-Arabië heeft verbleven en zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daar illegaal verbleef, is voldaan aan de drie (cumulatieve) voorwaarden van het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2000/16 en wordt categoriale bescherming aan eiseres en haar vier kinderen onthouden.
4. Vooreerst zijn partijen verdeeld over de vraag welk beleid op de aanvraag van toepassing is.
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit de aanvraag afgewezen op grond van het TBV 2000/16.
6. Eiseres heeft in beroep, onder verwijzing naar Werkinstructie (WI) 239 en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 26 juni 2001 (NAV 2001/234), aangevoerd dat verweerder in plaats van TBV 2000/16 toepassing had dienen te geven aan TBV 1998/30, waarbij verweerder rekening had moeten houden met de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van 4 mei 2000 (AWB 99/11015). Ter zitting heeft eiseres, met verwijzing naar de noot bij de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 14 november 2000 (NAV 2001/48), primair gesteld dat, gelet op het feit dat het beleid zoals dat is neergelegd in TBV 1998/30 door de REK in strijd met het evenredigheidsbeginsel is bevonden, pas vanaf de publicatie van TBV 2000/16 sprake is van toepasselijk beleid en derhalve in asielaanvragen van voor die datum de derdelanden-exceptie niet als contra-indicatie voor verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) kan worden tegengeworpen.
7. De rechtbank overweegt hierover het navolgende.
Eiseres heeft op 28 oktober 1999 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Ingevolge TBV 2000/16 wordt de in deze TBV opgenomen beleidswijziging toegepast op alle asielaanvragen die vanaf 21 december 1998 zijn ingediend. Nu TBV 2000/16 gunstiger is voor eiseres dan de inhoud van TBV 1998/30 acht de rechtbank dit beleid niet onredelijk. Verweerder heeft mitsdien in redelijkheid de aanvraag kunnen beoordelen in het licht van TBV 2000/16.
8. Tussen partijen is voorts in geschil de vraag of verweerder in redelijkheid een verblijfsvergunning heeft mogen onthouden op grond van de in TBV 2000/16 neergelegde derdelandenexceptie.
9. Ingevolge TBV 2000/16 dient een voorlopige vergunning tot verblijf (vvtv) te worden onthouden op grond van de derdelandenexceptie, indien de volgende cumulatieve omstandigheden zich voordoen:
1. verblijf in een derde land;
2. de vreemdeling bescherming heeft of had kunnen hebben in een derde land;
3. het is niet onaannemelijk dat de betrokken vreemdeling kan terugkeren naar het derde land.
Blijkens dit TBV wordt onder verblijf in een derde land verstaan iedere fysieke feitelijke aanwezigheid op het grondgebied van een derde land voorafgaand aan de komst naar Nederland. Voor de duur van het verblijf in een derde land geldt geen termijn. De ‘bescherming in een derde land’ is in de volgende criteria uitgewerkt:
- het derde land is geen vvtv-land;
- in het derde land loopt de vreemdeling geen gevaar voor lijf, leven en vrijheid;
- de vreemdeling heeft in het derde land niet verbleven onder bijzondere omstandigheden;
- het derde land zet vreemdelingen afkomstig uit een vvtv-land niet zonder meer uit naar het land van herkomst.
Voorts is het ingevolge TBV 2000/16 aan de vreemdeling om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die leiden tot de conclusie dat niet aan een van de gestelde voorwaarden is voldaan.
10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in het geval van eiseres is voldaan aan alle voorwaarden voor het tegenwerpen van verblijf in een derde land, zoals gesteld in TBV 2000/16 - thans neergelegd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000 en nader uitgewerkt in hoofdstuk C1/5.12 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000.
11. Eiseres heeft aangevoerd dat het tegenwerpen van de contra-indicatie in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. Er is geen sprake van een veilig derde land, nu eiseres haar verblijf in Saoedi-Arabië niet kan legaliseren en zij zonder meer zal worden uitgezet naar Somalië. Ter adstructie van haar standpunt heeft eiseres verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somaliërs in derde landen van 28 februari 2002 en de brief van haar gemachtigde aan de heer Shahin van de ambassade van Saoedi-Arabië van 26 maart 2003, waarin telefonische mededelingen van de heer Shahin worden bevestigd. Uit zowel het ambtsbericht als uit die mededelingen volgt dat een vreemdeling slechts toegang kan krijgen tot Saoedi-Arabië op een reisvisum naar Mekka, dat twee weken geldig is, of middels een verblijfsvergunning die door een zogenaamde sponsor - een familielid aldaar, een Saoedi burger of een werkgever – wordt ingediend bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Bovendien moet de vreemdeling in het bezit zijn van een paspoort of iqama (Saoedische identiteitskaart). Verweerder heeft erkend dat het voor Somaliërs onmogelijk is om in het bezit te worden gesteld van een geldig paspoort en reeds hierom is het niet aannemelijk dat sprake kan zijn van wedertoelating, aldus eiseres. Voorts heeft eiseres illegaal in Saoedi-Arabië verbleven en heeft de heer Shahin medegedeeld dat een vreemdeling die illegaal in dat land heeft verbleven op een zwarte lijst komt te staan met als gevolg dat elke toegang tot het land wordt ontzegd. Eiseres had hierover moeten worden gehoord.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het geval van eiseres is voldaan aan voorwaarden 2 en 3 van TBV 2000/16. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de in TBV 2000/16 geformuleerde voorwaarde van het hebben of gehad kunnen hebben van bescherming in een derde land legaal verblijf impliceert. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 februari 2002 inzake Somaliërs in derde landen volgt dat Somaliërs in Saoedi-Arabië die het land vrijwillig hebben verlaten enkel kunnen terugkeren indien zij in het bezit zijn van een geldig paspoort en een exit/re-entry visum. Dit visum kan alleen worden verkregen indien de vreemdeling een sponsor heeft. Tevens volgt uit voornoemd ambtsbericht dat illegale vreemdelingen zonder pardon worden teruggestuurd naar hun land van herkomst. De stelling van eiseres dat zij in Saoedi-Arabië als echtgenote van een Somaliër nooit legaal verblijf heeft gehad, strookt met de inhoud van het ambtsbericht. Dit betekent dat verweerder zich niet zonder meer op het standpunt kan stellen dat die stelling van eiseres niet juist is en dat zij zonder meer zal worden toegelaten tot Saoedi-Arabië. De stelling van verweerder ter zitting dat verweerder heeft aangenomen dat ook gezinsleden van Somaliërs met een werkgevers- of sponsorverklaring tot Saoedi-Arabië worden toegelaten, alhoewel dit niet uit het ambtsbericht blijkt, is in dit kader niet aan te merken als een draagkrachtige motivering. Nu verweerder zijn standpunt dat is voldaan aan voorwaarden 2 en 3 van TBV 2000/16 niet toereikend heeft gemotiveerd, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Verweerder zal dienen te heroverwegen of in het geval van eiseres is voldaan aan de drie cumulatieve voorwaarden als gesteld in TBV 2000/16. Indien verweerder concludeert dat TBV 2000/16 in het geval van eiseres niet kan worden tegengeworpen, zal tevens het asielrelaas inhoudelijk dienen te worden beoordeeld.
12. Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A. Siezen, griffier, en openbaar gemaakt op: 25 juni 2003
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 25 juni 2003
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.