Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 02/29882 VRWET
Inzake : A, eiseres, woonplaats kiezende ten kantore van haar gemachtigde, mr. J. van Veelen-de Hoop, advocaat te Poortugaal
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. B.J. van Benschop, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiseres heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1934 en de Somalische nationaliteit te bezitten. Zij verblijft sedert 25 april 1999 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 27 april 1999 heeft zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 14 februari 2000 afwijzend beslist. Eiseres heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op 14 maart 2002 het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op 18 april 2002 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 20 maart 2003. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting als tolk aanwezig, dhr. O.H. Ilmi.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495.
Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing.
2. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
3. Eiseres stelt dat zij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. Eiseres heeft gesteld dat verweerder ten onrechte getwijfeld heeft aan de geloofwaardigheid van haar relaas. Eiseres stelt dat zij psychische problemen heeft en dat zij aan ernstige vergeetachtigheid lijdt waardoor zij zich niet alles kan herinneren. Eiseres is van mening dat zij gegronde vrees voor vervolging heeft in verband met haar Tumal afkomst. Hierbij voert eiseres aan dat het grootste deel van haar familie in 1991 is overleden ten gevolge van een oorlog. In bezwaar stelt eiseres voorts dat zij sinds die tijd gedwongen was om als slavin voor andere mensen te werken en dat zij toen ook was mishandeld.
Eiseres is van mening dat haar ten onrechte geen verblijfsvergunning asiel is verleend op grond van artikel 29, lid 1, onder c, Vw 2000 omdat van haar in redelijkheid niet gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst wegens bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard. Eiseres voert daarbij aan dat zij behoort tot een minderheidsclan en dat zij gezien haar leeftijd en medische en psychische problemen in een outcast situatie zal geraken en derhalve in een humanitaire noodsituatie. Mede op grond van het ontbreken van adequate medische zorg en opvang in Noord-Somalië, kan aldus eiseres, een vestigingsalternatief in Puntland niet worden tegengeworpen. Voorts is eiseres van mening dat ten onrechte en zonder draagkrachtige motivering geen categoriale bescherming meer wordt geboden aan de minderheidsclans in Somalië, zoals de Tumal.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet voor toelating in aanmerking komt.
5. Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder a, b, en c, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
6. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
7. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Somalië niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat eiseres behoort tot de Tumal bevolkingsgroep kan evenmin tot dit oordeel leiden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtseenheidkamer (REK) van de rechtbank van 14 juli 2000 (Awb 00/1790, JV 2000/190), hanteert de rechtbank daarbij als uitgangspunt dat sneller tot vervolging zal moeten worden geconcludeerd naarmate de algemene mensenrechtensituatie in een bepaald land in het algemeen en voor een bepaald minderheid in het bijzonder, slechter is. De positie van de Tumal bevolkingsgroep is zodanig dat een individueel lid van deze bevolkingsgroep reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband gebracht kunnen worden met de etnische afkomst. Eiseres zal aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daarin niet geslaagd. Daartoe wordt het volgende overwogen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres tegenstrijdige dan wel inconsistente verklaringen heeft afgelegd waardoor afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van haar relaas. De omstandigheid dat haar gezondheid slecht is en dat zij lijdt aan vergeetachtigheid doet daar niet aan af, gelet op de aard van de verschillen. Zo heeft eiseres eerst verklaard dat zij 5 jaar geleden in Somalië van stamgenoten heeft gehoord dat haar zoon in Nederland zit en later heeft zij verklaard dat zij dat nog niet wist toen zij uit Somalië vertrok. Eiseres heeft vervolgens verklaard dat zij vanaf haar geboorte tot aan haar vertrek in haar huis heeft gewoond, behalve in de onrustige periode als de oorlog uitbrak en als het weer rustiger werd dan keerde zij terug naar huis. Later verklaarde eiseres echter weer dat haar huis in 1991 was afgebrand en dat zij sindsdien dakloos was en constant moest vluchten voor de oorlog. In het nader gehoor heeft eiseres voorts verklaard dat zij in Somalië geholpen werd door een aantal religieuze mensen in onrustige tijden, dat zij één keer mishandeld was en heeft zij in het geheel geen melding gemaakt van slavernijen. In bezwaar stelde zij pas dat zij sinds 1991 gedwongen was om te leven als slavin en dat zij regelmatig mishandeld werd. In het nader gehoor heeft eiseres verklaard dat zij haar land van herkomst verlaten heeft vanwege de oorlog nu de situatie in Somalië maar steeds niet verbeterde. In bezwaar heeft eiseres verklaard dat zij haar land heeft verlaten vanwege de dood van haar familieleden, de mishandelingen en haar werk als slavin.
Nu geen geloof wordt gehecht aan het relaas van eiseres, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiseres aan artikel 29, eerste lid, onder a, Vw 2000 geen aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
9. Gelet op de vorige rechtsoverweging kan eiseres evenmin aan artikel 29, eerste lid, onder b, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen. Niet aannemelijk is geworden dat eiseres bij gedwongen terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Derhalve dreigt bij uitzetting geen schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
10. In verband met eiseres beroep op artikel 29, eerste lid, onder c, Vw 2000 wordt het volgende overwogen.
10.1 Op 21 februari 2003 is verschenen TBV 2003/4 (gepubliceerd in de Staatscourant van 7 maart 2003, nr. 47) waarin hoofdstuk C8/Somalië van de Vreemdelingencirculaire wordt gewijzigd.
In het ambtsbericht van 4 juli 2002 inzake Somalië, geeft de Minister van Buitenlandse Zaken aan dat het mogelijk is dat alleenstaande vrouwen behorende tot minderheidsgroepen die niet kunnen terugvallen op een sociaal vangnet van de kant van de leden van dezelfde minderheidsclan en/of niet zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien, in een persoonlijk onveilige situatie komen te verkeren. Op grond van dit ambtsbericht kunnen er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn geweest die ertoe hebben geleid dat een vrouw die voldoet aan de hierboven vermelde criteria, niet naar het verblijfsalternatief kon gaan ten tijde van het vertrek uit het categoriaal beschermingswaardig gedeelte van Somalië. In deze omstandigheid is er een verband tussen het asielrelaas en de redenen van het vertrek uit het land van herkomst en bestaat in beginsel aanleiding tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder c Vw 2000.
10.2 Ter zitting hebben partijen ermee ingestemd dat dit nieuwe TBV door de rechtbank wordt betrokken bij de uitspraak. Met toepassing van artikel 83 Vw 2000 zal de rechtbank rekening houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen door het bestreden besluit mede te toetsen aan TBV 2003/4.
10.3 Niet in geschil is dat eiseres een alleenstaande vrouw is afkomstig uit Mogadishu die behoort tot de minderheidsgroep van de Tumal en dat zij Somalië verlaten heeft mede vanwege het oorlogsgeweld. Beoordeeld dient te worden op grond van het TBV 2003/4 of er bij terugkeer een sociaal vangnet ontbreekt. Onder verwijzing naar het ambtsbericht van 4 juli 2002 wordt in dit TBV gesteld dat de minderheidsgroep van de Gaboye (waartoe o.m. de Tumal-groep behoort) woonachtig zijn in het relatief veilige deel van Somalië, waardoor wordt aangenomen dat voor een alleenstaande vrouw afkomstig uit het gebied dat gelegen is buiten het verblijfsalternatief en die behoort tot een der minderheidsgroepen genoemd in het TBV, sprake is van een verblijfsalternatief.
10.4 De rechtbank volgt deze conclusie niet. Met betrekking tot de minderheidsgroep van de beroepskasten (de Gaboye) waartoe o.m. de Tumal behoren, vermeldt het ambtsbericht dat deze beroepskasten geen eigen traditioneel woongebied hebben en dat zij verspreid woonden binnen de gebieden van de Somali-clans. Voor zover deze Gaboye afkomstig zijn uit Zuid- en Centraal Somalië, hebben ze een cliëntrelatie met de Hawiye. De minderheden zelf kennen geen clan-structuur dan wel een clan-structuur die veel minder uitgesproken is dan die van de Nomadische Somali clanfamilies, waardoor zij ook wel "clanlozen"worden genoemd. Traditioneel ontberen zij bescherming, tenzij een Somali-clan had geaccepteerd hen te beschermen. Op pagina 67 van het ambtsbericht wordt gesteld dat minderheden die (qua werk) aansluiting zochten bij de Hawiye-clan, wellicht aansluiting kunnen vinden bij de Hawiye-clans in het relatief veilige gebied in Centraal-Somalië en in Bay en Bakool. Daarnaast wordt opgemerkt dat de meeste Hawiye steeds in Mogadischu zijn gebleven en dat deze clan daar domineert.
10.5 Naar het oordeel van de rechtbank kan niet aan het ambtsbericht worden ontleend dat een alleenstaande vrouw die behoort tot de Tumal groep zich kan vestigen in het relatief veilige deel van Somalië en daar kan terugvallen op leden van de eigen minderheidsgroep. Immers, het ambtsbericht maakt een voorbehoud ( "wellicht" kunnen minderheden aansluiting vinden bij de Hawiye-clans in Centraal-Somalië). Daarnaast is sprake van een bescherming die afhankelijk is van het gegeven of een Somali-clan een minderheidsgroep bescherming wil geven. Uit het ambtsbericht blijkt niet dat deze bescherming zonder meer wordt verleend en ook geldt voor een alleenstaande vrouw die gelet op haar leeftijd en geestelijke en fysieke conditie niet meer in haar levensonderhoud kan voorzien.
10.6 Het voorgaande beschouwend komt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres voldoet aan de criteria die TBV 2003/4 noemt, inclusief de voorwaarde met betrekking tot het ontbreken van een sociaal vangnet bij terugkeer. De uitleg die de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan het ambtsbericht geeft met betrekking tot het bestaan van een sociaal vangnet voor minderheidsgroepen als waartoe eiseres behoort, ontbeert een deugdelijke grondslag in het ambtsbericht en dient derhalve buitenbeschouwing te blijven. Dit klemt temeer nu het TBV 2003/4 zich geheel baseert op het ambtsbericht van 4 juli 2002.
10.7 Rekening houdend met het nieuwe TBV 2003/4 en met toepassing van artikel 83 Vw 2000 is het beroep van eiseres op artikel 29, eerste lid, onder c gegrond.
11. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd.
12. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
Aldus gedaan door mr. B. van 't Laar en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2003, in tegenwoordigheid van mr. G.L. Galis-Ong , griffier.
afschrift verzonden op: 15 april 2003
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.