ECLI:NL:RBSGR:2003:AI1561

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/22863
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.H.B.M. Potters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Ethiopische eiser van Oromo-bevolkingsgroep en authenticiteit lidmaatschapskaart OLF

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Ethiopische eiser, afkomstig uit de Oromo-bevolkingsgroep, die lid is geweest van het Oromo Liberation Front (OLF). De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 22 mei 2003 uitspraak gedaan in de bodemzaak, waarbij de eiser in beroep ging tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser bij eerdere uitspraken geen vage of summiere verklaringen heeft afgelegd over zijn betrokkenheid bij het OLF. De verweerder had eerder twijfels geuit over de authenticiteit van de lidmaatschapskaart van het OLF, maar de rechtbank oordeelt dat er geen bewijs is dat de kaart niet authentiek is. De rechtbank concludeert dat de verweerder niet in redelijkheid kon concluderen dat het asielrelaas van de eiser in zijn geheel ongeloofwaardig is, gezien de samenhang van het totale asielrelaas.

De rechtbank verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep dat gericht is tegen de weigering van de vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid en zendt dit deel van het beroep door naar de verweerder als bezwaarschrift. Het beroep van de eiser wordt voor het overige gegrond verklaard, en het bestreden besluit van de verweerder wordt vernietigd. De rechtbank oordeelt dat de verweerder een nieuw besluit moet nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 644,00, en moet het betaalde griffierecht van € 22,69 aan de eiser worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE 'S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
UITSPRAAK
Zaaknummer : AWB 01/22863
Datum uitspraak: 22 mei 2003
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, eiser,
gemachtigde mr. C.E. Stassen-Buijs, advocaat te Amsterdam,
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 18 juni 1997 heeft eiser, van Ethiopische nationaliteit, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 5 september 1997 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling niet ingewilligd. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Bij brief van 2 oktober 1997 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 15 september 1997 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 19 december 1997 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 16 juli 1999 (AWB 97/11939 V1) heeft de president van de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit van 15 december 1997 vernietigd, tevens is verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen met inachtneming van het gestelde in eerdergenoemde uitspraak.
Op 7 februari 2000 is eiser gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 12 maart 2001 wederom eisers bezwaar tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag ongegrond verklaard. [I1]
Namens eiser is bij brief van 4 april 2001 beroep ingesteld, tegen deze beslissing van 12 maart 2001. Het beroepschrift is op diezelfde dag ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 19 juli 2001, 12 december 2002 en 31 maart 2003 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 22 april 2003, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. D. Dekkers, ambtenaar ten departemente.
Als getuige is gehoord de heer C.
II. OVERWEGINGEN
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de plaats getreden van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), verder te noemen Vw (oud). In beroepszaken als de onderhavige, waarin het bestreden besluit dateert van vóór 1 april 2001, zal de inhoud van het bestreden besluit worden getoetst aan de bepalingen zoals die golden op het moment waarop het bestreden besluit werd genomen. Dit volgt uit het ex tunc karakter van de rechterlijke toetsing in beroep.
Aan de orde is de vraag of het besluit van 12 maart 2001 in rechte stand kan houden.
De aanvraag van eiser om toelating als vluchteling is niet ingewilligd op grond van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw (oud). Ingevolge deze bepaling wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid ervan indien de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en zich er daar op heeft beroepen dat hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 15 van de Vw (oud).
De rechtbank stelt vast dat de president van de rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch, bij uitspraak d.d. 16 juli 1999 heeft geoordeeld dat eisers aanvraag om toelating als vluchteling ontvankelijk moet worden geacht, daar niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat eiser zich niet onverwijld na zijn binnenkomst in Nederland heeft gemeld. De adviescommissie voor vreemdelingenzaken heeft in haar advies van 7 februari 2000 aangegeven dat zij van oordeel is, nu er sinds voormelde uitspraak geen nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen met betrekking tot de locatie van het huis waar eiser heeft verbleven, dat de aanvraag om toelating als vluchteling ontvankelijk is. Derhalve heeft de adviescommissie verweerder geadviseerd het bezwaar voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de aanvraag om toelating als vluchteling gegrond te verklaren, doch voor het overige ongegrond te verklaren. Verweerder heeft dit advies niet gevolgd, doch heeft bij het bestreden besluit de bezwaren geheel ongegrond verklaard. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder het bestreden besluit zo toegelicht dat het niet onverwijld melden niet langer aan eiser wordt tegengeworpen.[I2]
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, voor zover dit strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het asielverzoek wegens het niet onverwijld melden, zodat reeds op deze grond het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas.
Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser het volgende aangevoerd.
Eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Oromo's. Hij is lid geweest van het Oromo Liberation Front (OLF). Vanwege dit lidmaatschap is hij in juli 1990 gevangen genomen, doordat de EPRDF in de tussentijd de macht overgenomen had is eiser weer vrijgelaten. In augustus 1992 is eiser door de EPRDF opgepakt omdat hij voor het OLF werkte. Tijdens de detentie heeft hij "vernieuwingslessen" moeten volgen. Na acht maanden is eiser in vrijheid gesteld onder de voorwaarde niet meer actief te zijn voor het OLF. Eiser is echter in het geheim verder gegaan met zijn werkzaamheden voor het OLF. Eiser was als leider van de regio Wanchi werkzaam voor de afdeling informatie en voor de afdeling financiën. Op een gegeven moment heeft eiser van zijn broer vernomen dat een van zijn mensen was gearresteerd en een ander was gedood en dat hij weer werd gezocht door de EPRDF, waarna eiser naar Djibouti is gevlucht en daar twee jaar illegaal heeft verbleven. Door te werken heeft hij zich in zijn levensonderhoud kunnen voorzien. Ook in Djibouti was verzoeker actief voor het OLF door bijeenkomsten voor Oromo-mensen te organiseren. In december 1995 werd eiser na een identiteitscontrole echter opgepakt en werd hij door de autoriteiten van Djibouti naar Dire Dawa overgebracht, alwaar hij gevangen werd genomen door de Ethiopische autoriteiten. Na zes maanden werd eiser met tien andere mensen overgebracht naar de grote gevangenis in Harar. Eiser heeft op 3 mei 1997 tijdens een autorit naar het bos weten te ontsnappen en heeft vervolgens op 10 mei 1997 het land verlaten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat een vreemdeling, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Bij vorengenoemde uitspraak van 16 juli 1999 heeft de president van de rechtbank geoordeeld dat hij over onvoldoende aanwijzingen beschikt om te concluderen dat het enkel behoren tot de Oromo bevolkingsgroep voldoende is om aan te nemen dat eiser gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag dan wel dat hij bij terugkeer naar zijn land een reëel risico loopt op onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM. Wel volgt uit de overgelegde informatie dat de positie van de Oromo bevolkingsgroep in Ethiopië geen gemakkelijk is. Dit noopt tot een extra zorgvuldige beoordeling van het asielverzoek. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken, dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
In geschil is met name de vraag of het asielrelaas van eiser geloofwaardig is.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State behoort de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die vaststelling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De rechtbank dient zich dan ook bij haar oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van een vreemdeling te beperken tot het oordeel of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas niet geloofwaardig is.
De rechtbank kan er evenwel niet aan voorbij gaan dat de eerdervermelde uitspraak van de president van 16 juli 1999 in rechte vaststaat en dat ook in deze uitspraak een oordeel is gegeven ten aanzien van de geloofwaardigheid van verschillende onderdelen van eisers asielrelaas.
Bij vorengenoemde uitspraak heeft de president geoordeeld dat eiser geen vage en summiere verklaringen heeft afgelegd omtrent het OLF en zijn activiteiten daarvoor. Immers, bij het nader gehoor heeft hij betrekkelijk gedetailleerde informatie gegeven over de organisatiestructuur en de werkwijze van het OLF, verder weet hij meerdere namen van partijleden te noemen en weet hij een en ander te vertellen over het politieke klimaat in Ethiopië. Ook heeft eiser namen van negen personen genoemd die tegelijk met hem gedetineerd waren in Harar. De president heeft geoordeeld dat de door verweerder geuite twijfels omtrent de authenticiteit van eisers lidmaatschapskaart van het OLF voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om de lidmaatschapskaart hierop te doen onderzoeken, hetgeen verweerder destijds heeft nagelaten.
De destijds ter zitting door de getuige C afgelegde verklaring dat de overgelegde kaart van eiser overeenkomt met de lidmaatschapskaart van de OLF heeft bijgedragen aan de aannemelijkheid van eisers stelling dat hij lid is geweest van het OLF. Tevens heeft de getuige C aanvullend op zijn schrijven van 18 oktober 1997 verklaard dat de informatie over eiser berust op onderzoek in Ethiopë zelf en afkomstig is van betrouwbare personen. De president heeft in de meervermelde uitspraak bovendien geconstateerd dat verweerder evenmin aanleiding heeft gezien onderzoek te doen naar de littekens die eiser stelt aan zijn mishandeling tijdens detentie te hebben overgehouden. De president heeft de wijze van ontsnapping uit detentie niet zo onwaarschijnlijk geacht dat zij ongeloofwaardig is.
In aanvulling op het hiervoor vermelde constateert de rechtbank thans dat eiser ter ondersteuning van zijn relaas brieven heeft overgelegd die zijn verhaal bevestigen. Deze brieven zijn afkomstig van de OPDO, respectievelijk van het hoofd van de Veiligheidsdienst van de Woreda, waarin eiser wordt verzocht zich bij het kantoor van de OPDO danwel de Woreda te melden.
De rechtbank stelt thans bovendien vast dat verweerder nog steeds geen onderzoek heeft gedaan naar de littekens die eiser stelt aan zijn mishandeling tijdens detentie te hebben overgehouden.
Wel heeft verweerder onderzoek laten doen naar de door eiser overgelegde lidmaatschapskaart van het OLF. Op 11 juli 2000 heeft bureau documenten van verweerder een verklaring van onderzoek uitgebracht. Uit deze verklaring volgt dat het jaartal, ingevuld op de tweede regel, is gewijzigd van het jaar 1953 in het jaar 1966. Niet gesteld noch gebleken is dat de overgelegde lidmaatschapskaart op zichzelf bezien geen authentiek document is, zij het dat daarop een latere wijziging is aangebracht.
Gelet op het totale asielrelaas in onderlinge samenhang bezien kon verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet uitsluitend in verband met deze latere wijziging in redelijkheid tot de conclusie komen dat eisers asielrelaas in zijn geheel ongeloofwaardig is. Ook in zoverre komt het bestreden besluit dan ook in aanmerking voor vernietiging.
Ter zitting is door gemachtigde van verweerder erkend dat het bestreden besluit tevens een besluit in primo inhoudt inzake de weigering eiser een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van het door verweerder gevoerde driejarenbeleid. De rechtbank stelt vast dat het beroep van eiser mede is gericht tegen deze weigering. Gelet op artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient eiser tegen het primaire besluit tot weigering van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid het rechtsmiddel van bezwaar aan te wenden en niet het rechtsmiddel van beroep. De rechtbank zal zich op dit punt dan ook onbevoegd verklaren en, onder toepassing van artikel 6:15 van de Awb, bepalen dat het beroepschrift zal worden doorgezonden naar verweerder om in zoverre als bezwaarschrift te worden behandeld.
De rechtbank zal bepalen dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Nu het beroep van eiser gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* Waarde per punt € 322,00;
* Wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder het door eiser gestorte griffierecht ten bedrage van € 22,69 dient te vergoeden.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart zich onbevoegd van het beroep kennis te nemen voor zover dat is gericht tegen de weigering eiser in aanmerking te brengen voor een vergunning tot verblijf op grond van het door verweerder gevoerde driejarenbeleid en zendt het beroepschrift in zoverre door naar verweerder ter behandeling als bezwaarschrift;
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 12 maart 2001 voor het overige;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,00, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
- gelast dat het betaalde griffierecht ten bedrage van € 22,69 door de Staat der Nederlanden, namens verweerder, aan eiser wordt vergoed.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van B.C.T. Rabou-Coort als griffier op 22 mei 2003.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: 30 mei 2003