Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
Reg. nr. AWB 03/2885 GEMWT
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van
Shell International B.V., gevestigd te 's-Gravenhage, verzoekster, strekkende tot opheffing van de van rechtswege ontstane opschorting, als bedoeld in artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet 1988, van de werking van de sloopvergunning die aan verzoekster is verleend voor de panden Carel van Bylandtlaan 1 tot en met 19 en Raamweg 24 tot en met 28 te Den Haag, kadastraal bekend als gemeente Den Haag, sectie X nr.s 5164, 701 T/m 706, 610 t/m 615, 631 t/m 633, 699 en 597.
Derde-partijen: Wijkvereniging Benoordenhout, [derde-partij 1 t/m 18].
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 25 augustus 2003. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.G.J. Cooymans, advocaat te Den Haag. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft zich laten vertegenwoordigen door de Directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, namens wie ter zitting is verschenen M.J. Sypkens Smit. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Herklots.
Namens de Wijkvereninging Benoordenhoud is verschenen
mr. F.W.M. Kooijman.
Voorts zijn verschenen mr. A.M.M. Orie en mr. J.Ch. Hupkes.
Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 (Mw) kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW), al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd (rijks)monument.
Ingevolge artikel 5 van de Mw treedt door de indiening van een verzoek om aanwijzing zogenoemde voorbescherming in werking, in die zin dat de artikelen 11 tot en met 33 van die wet van overeenkomstige toepassing zijn met ingang van de datum waarop de mededeling als bedoeld in artikel 3, derde lid, heeft plaatsgevonden tot het moment dat inschrijving in een van de monumentenregisters plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt ingeschreven in een van die registers.
Dit houdt onder meer in dat ten aanzien van het monument waarvan aanwijzing is gevraagd artikel 11, tweede lid, onder a, van de Mw geldt, waarin is bepaald dat het verboden is zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen. Voorts geldt de regeling van artikel 16, zevende lid, van de Mw, inhoudende dat de werking van de op grond van artikel 11 verleende vergunning wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. In vaste jurisprudentie is uitgemaakt dat de strekking van deze bepaling met zich brengt dat onder "beroep" in deze bepaling tevens dient te worden verstaan een bezwaarschrift als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Awb.
In artikel 16, zevende lid, van de Mw is voorts bepaald dat de vergunninghouder de voorzieningenrechter van de rechtbank kan verzoeken de opschorting op te heffen. Titel 8:3 van de Awb is van overeenkomstige toepassing.
Op 3 oktober 2002 heeft de Wijkvereniging Benoordenhout (hierna: de Wijkvereniging) de Minister van OCW verzocht de panden Carel van Bylandtlaan 1 tot en met 19 en Raamweg 24 tot en met 28 te Den Haag, aan te wijzen als beschermd monument. Dit verzoek is door de Staatssecretaris van OCW (hierna: de Staatssecretaris) bij besluit van 1 juli 2003 afgewezen. Tegen deze beschikking heeft de Wijkvereniging bij brief van 11 augustus 2003 een bezwaarschrift ingediend.
Verzoekster is eigenares van de panden waarvan aanwijzing is verzocht. Verzoekster wenst de panden te slopen om plaats te maken voor vervangende nieuwbouw. Zij heeft, daartoe genoodzaakt door het in werking treden van de voorbescherming, op 10 december 2002 een sloopvergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Mw aangevraagd. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: b&w) heeft de gevraagde sloopvergunning bij besluit van 21 mei 2003 verleend. Tegen dit besluit hebben onder meer de Wijkvereniging, bij brief van 30 juni 2003, en een aantal wijkbewoners bezwaar gemaakt.
Daarnaast heeft verzoekster b&w verzocht om een vergunning als bedoeld in artikel 37 van de Mw, aangezien de panden zijn gelegen in een beschermd stadsgezicht. Deze vergunning is ook verleend, evenals de sloopvergunning op grond van artikel 8.1.1., eerste lid, van de Bouwverordening. Deze twee vergunningen spelen in de onderhavige procedure verder geen rol, aangezien de regeling van de voorbescherming hierop niet van toepassing is.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Voor het doorbreken van de schorsende werking van artikel 16, zevende lid, van de Mw bestaat slechts aanleiding, indien aan de opheffing van de schorsing geen onherstelbare gevolgen zijn verbonden, dan wel er voldoende aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat de op grond van artikel 11 van de Mw verleende vergunning in de bodemprocedure in stand zal blijven terwijl tevens is gebleken dat degene die om opheffing heeft verzocht door handhaving van de schorsing onevenredig nadeel lijdt.
In de onderhavige procedure staat echter niet zozeer de rechtmatigheid van de vergunning centraal als wel de vraag of de afwijzing van het verzoek om aanwijzing als beschermd monument in bezwaar en, eventueel, in beroep in stand zal kunnen blijven. De vergunning is immers slechts een gevolg van het bestaan van de voorbescherming, indien de afwijzende beslissing van de Staatssecretaris in stand blijft eindigt de voorbescherming en verliest de vergunning haar grondslag.
De voorzieningenrechter dient echter eerst de vraag te beoordelen of de Wijkvereniging kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Mw ten aanzien van de panden aan de Carel van Bylandtlaan en de Raamweg. Verzoekster heeft dit ter zitting betwist en gesteld dat het belang van het behoud van monumenten van bouwkunst en archeologie geen belang is dat de Wijkvereniging blijkens haar statutaire doelstelling nastreeft. Verzoekster heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 september 2001, AB 2001, 395. In die uitspraak werd geoordeeld dat een vereniging van eigenaren niet als belanghebbende kan worden aangemerkt bij de verlening van een vergunning krachtens de Mw. De gemachtigde van de Staatssecretaris heeft zich bij verzoeksters betoog aangesloten.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het derde lid van dat artikel is bepaald dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Er bestaat, ook in het licht van de door verzoekster genoemde uitspraak, geen aanleiding te veronderstellen dat het begrip belanghebbende in de Mw anders moet worden uitgelegd dan bij de Awb.
De Wijkvereniging heeft blijkens artikel 2, lid 1 van haar statuten tot doel: "de behartiging van het leefmilieu in de meest ruime zin, alsmede van belangen van individuele bewoners in de wijk Benoordenhout, waarvan het grondgebied is omschreven in lid 2 ".
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de betrokkenheid bij de voorgenomen ingreep in de historische bebouwing in de wijk Benoordenhout past in het kader van de doelstelling "behartiging van het leefmilieu in de meest ruime zin". Historische bebouwing is immers (mede)bepalend voor het karakter van een wijk en heeft in zoverre invloed op het leefmilieu in die wijk. De doelstelling "leefmilieu in de meest ruime zin" is weliswaar zeer algemeen, doch hiertegenover staat dat, naar de Wijkvereniging ter zitting onbestreden heeft gesteld, haar feitelijke werkzaamheden er ook op gericht zijn op te komen voor het behoud van de stedenbouwkundige en architectonische waarden in het Benoordenhout. Gelet hierop en mede gelet op de oudere jurisprudentie van de Kroon (b.v. KB van 23 juni 1980, AB 1981, 80) bestaat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoende grond om de Wijkvereniging als belanghebbende in vorenstaande zin aan te merken.
Hierbij wordt opgemerkt dat de Wijkvereniging naar doelstelling en belangenbehartiging niet op één lijn gesteld kan worden met een vereniging van eigenaars. Het doel van een vereniging van eigenaars is gericht op de in artikel 5:126 BW omschreven taak en verschilt daarmee beduidend van de doelstelling die de Wijkvereniging heeft.
Toewijzing van het verzoek om formele reden is dan ook niet aan de orde.
Bij inhoudelijke beoordeling wordt vastgesteld dat de sloop onherstelbare gevolgen zal hebben. Onderzocht dient te worden of er voldoende aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat het verzoek om aanwijzing als rijksmonument terecht is afgewezen en in het verlengde daarvan de vergunning tot sloop terecht is verleend. Vervolgens komt de vraag of verzoeksters belang zwaarwegend genoeg is om op de uitkomst van de lopende procedures vooruit te lopen.
In het besluit van 1 juli 2003, waarin is afwijzend beschikt op het ingediende verzoek de panden aan de Carel van Bylandtlaan 1 tot en met 19 en de Raamweg 24 tot en met 28 aan te wijzen als beschermd monument, heeft de Staatssecretaris onder andere overwogen: "Hoewel de panden aan de Van Bylandtlaan zorgvuldig zijn vormgeven, vertegenwoordigen de architectuur, detaillering en het materiaalgebruik geen bijzondere architectuurhistorische, cultuurhistorische, of zeldzaamheidswaarden. De panden aan de Raamweg zijn zowel in- als uitwendig zodanig verbouwd, dat de architectonische waarden thans gering zijn". Aan het genoemd besluit van de Staatssecretaris ligt mede ten grondslag een negatief advies van de Raad van Cultuur van 30 maart 2003. Dit adviesorgaan is van oordeel dat de herenhuizen, hoewel zij een goede architectonische vormgeving bezitten, niet uitzonderlijk zijn voor Nederland en derhalve van onvoldoende nationaal belang zijn. Ook de raad van de gemeente Den Haag heeft negatief advies uitgebracht. De gemeenteraad is van mening dat de panden een gemiddelde architectuur en geringe cultuurhistorische betekenis bezitten. Ten tijde van het Monumenten Inventarisatie Project van de Jongere Bouwkunst (1850-1940) zijn de panden bekeken, doch vanwege bovenstaande reden niet in de inventarisatie opgenomen, aldus de gemeenteraad.
De Wijkvereniging heeft aangevoerd dat de vier panden Carel van Bylandtlaan 1 tot en met 7 uniek zijn, zoals blijkt uit het rapport van de architectuurhistoricus drs. V. Freijzer. Aan dit rapport zou de Staatssecretaris, ten onrechte en zonder motivering, voorbij zijn gegaan. De zes panden Carel van Bylandtlaan 9 tot en met 19 en de vijf panden Raamweg 24 tot en met 28 zijn weliswaar geen architectonische wonderen maar vormen een waardevol ensemble dat als zodanig dient te worden behouden, aldus de Wijkvereniging.
Kenmerkend voor de vier panden Carel van Bylandtlaan 1 tot en met 7, uit het eerste kwart van de twintigste eeuw, is de decoratieve zandstenen detaillering van de deur- en raamomlijstingen op basis van Romaanse vormen. Dit blijkt zowel uit de omschrijving van deze panden door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg als uit het rapport van Freijzer. Freijzer stelt zich op het standpunt, zoals ter zitting toegelicht, dat deze vier panden althans voor Den Haag een uniek voorbeeld van eclecticistische op de Romaanse vormentaal geënte woonbebouwing zijn.
Daar staat tegenover dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg heeft geoordeeld dat de hiervoor omschreven detaillering bescherming op grond van de Monumentenwet niet rechtvaardigt. De gemachtigde van de Staatssecretaris heeft ter zitting verklaard dat, hoewel in het afwijzingsbesluit niet expliciet op het rapport van Freijzer is ingegaan, de Rijksdienst voor de Monumentenzorg dat rapport wel bij de beoordeling van de architectuur- en cultuurhistorische waarde van de panden heeft betrokken. De panden overstijgen niet het gemiddelde niveau aan bouwkunst dat in Den Haag uit de bouwperiode begin van de twintigste eeuw aanwezig is, aldus deze gemachtigde. Door middel van het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) is de zogenoemde jongere bouwkunst (vervaardigd tussen 1850 - 1940) in heel Nederland geïnventariseerd. Van de resultaten van het MIP is een (tweede) selectie gemaakt in het Monumenten Selectie Project, waarna registratie van geselecteerde monumenten als beschermd monument volgde. De in geding zijnde panden zijn door de gemeente Den Haag, die voor haar grondgebied de inventarisatie heeft uitgevoerd, beoordeeld maar vanwege hun gemiddelde architectuur en cultuurhistorische waarde niet opgenomen in de inventarisatie.
De vertegenwoordiger van b&w heeft daaraan toegevoegd dat de panden Carel van Bylandtlaan 1 tot en met 19 en Raamweg 24 tot en met 28 naar het oordeel van de gemeente Den Haag geen bijzondere architectonische waarde vertegenwoordigen, zoals ook uit het Bestemmingsplan Benoordenhout (1ste herziening), vastgesteld bij raadsbesluit van 28 maart 1996, is af te leiden. Blijkens het bestemmingsplan is in de wijk Benoordenhout een aantal panden als rijksmonument aangewezen, daarnaast zijn enige panden op de gemeentelijke monumentenlijst geplaatst op grond van de Monumentenverordening van Den Haag. Voorts heeft een aantal aaneengesloten gevels een 'ensemble waarde' gekregen waardoor overigens vervangende nieuwbouw niet is uitgesloten. Blijkens de bij artikel 4 van het bestemmingsplan behorende kaart zijn de hier in geding zijnde panden niet aangewezen als panden met een bijzondere of ensemble waarde.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken dat de beslissing om niet tot aanwijzing als beschermd monument over te gaan niet met de nodige zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Daarbij past wel de kanttekening dat in de beslissing aan het rapport van Freijzer geen aandacht is besteed. De voorzieningenrechter ziet daarin echter geen onherstelbaar gebrek. Het is aannemelijk dat dit rapport wel bij de beoordeling is betrokken. Voorts wordt over de stelling in dit rapport ten aanzien van de panden Carel van Bylandtlaan 1 tot en met 7 opgemerkt dat het enkele feit dat de decoratieve detaillering van de gevels niet bij andere Haagse woonpanden uit deze periode voorkomt - hetgeen overigens ter zitting is betwist - onvoldoende is om de afwijzing onjuist te achten. Voor aanwijzing als beschermd rijksmonument geldt een hoge maatstaf waarbij, naast andere aspecten, het nationale belang van het monument aanwezig moet zijn. Dat daarvan bij deze panden kan worden gesproken valt geenszins uit het rapport van Freijzer af te leiden. Het rapport van Freijzer geeft geen aanleiding de beoordeling door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg onzorgvuldig of ontoereikend te achten.
Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat er voldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het besluit van 1 juli 2003 van de Staatssecretaris om de panden niet aan te wijzen als rijksmonument in bezwaar stand zal houden. In verband hiermee moet er van worden uitgegaan dat b&w terecht de vergunning ex artikel 11 van de Mw hebben verleend.
Met betrekking tot deze vergunning wordt nog overwogen dat de wijkvereniging tevergeefs betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 2 juli 2003 (LJN-nummer AH8957, inzake het voormalig klooster St. Ludwig), dat noodzaak tot sloop van de in geding zijnde panden moet vaststaan als ware er sprake van een beschermd monument. Hoewel de opschortende werking van artikel 16, zevende lid, van de Mw van toepassing is, is er geen sprake van een aangewezen, beschermd monument. Ten aanzien van deze - slechts - voorbeschermde panden is een vergaande belangenafweging en onderzoek naar alternatieven zoals bij de sloop van een beschermd monument moet plaatsvinden dan ook niet aan de orde.
De voorzieningenrechter komt thans toe aan de vraag of verzoeksters belang zwaarwegend genoeg is om op de uitkomst van de lopende procedures vooruit te lopen.
Uit het verzoekschrift en hetgeen verzoekster ter zitting heeft verklaard is aannemelijk geworden dat verzoekster een zwaarwegend belang heeft bij de opheffing van de van rechtswege ingetreden schorsing. Verzoekster heeft toegelicht dat zij reeds begonnen is met (voorbereidende) bouwwerkzaamheden ten behoeve van de bouw van een parkeerkelder onder de Carel van Bylandtlaan. Voor de bouw van deze parkeerkelder, waarvoor verzoekster over de benodigde bouwvergunning beschikt, is de sloop van de in geding zijnde panden noodzakelijk. Het is duidelijk dat door het voortduren van de schorsing van de verleende sloopvergunning de bouw van de parkeerkelder en als gevolg daarvan ook de nieuwbouw, vertraging oplopen, hetgeen naar verzoekster heeft gesteld, tot grote financiële schade leidt. Voorts zullen de belemmeringen voor het verkeer ter plaatse langer moeten voortduren.
Nu, blijkens het vorenstaande, verwacht mag worden dat de weigering tot aanwijzing en daarmee ook de sloopvergunning stand zal houden, komt aan het belang van verzoekster doorslaggevend gewicht toe. Het verzoek om opheffing van de schorsende werking ten aanzien van de sloopvergunning ex artikel 11 van de Mw dient te worden toegewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Wijst het verzoek om opheffing van de van rechtswege ontstane opschorting, als bedoeld in artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet toe.
Aldus gegeven door mr. E.R. Eggeraat, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2003, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. Graefe.