RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 02/2653 en 02/7104 (beroepszaken)
AWB 01/28771 en 01/29532 (voorlopige voorzieningen)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake de beroepen en de verzoeken om voorlopige voorzieningen van:
A, geboren op [...] 1961,
eiser/verzoeker, en zijn echtgenote
B, geboren op [...] 1968,
eiseres/verzoekster
en hun drie minderjarige kinderen,
allen afkomstig uit Servië en Montenegro (voorheen Federatieve Republiek Joegoslavië),
gemachtigde: mr. F.S. van Nierop, advocaat te Utrecht,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. L. Verheijen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 14 december 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) tegen zijn besluit van 9 november 2000, uitgereikt op 30 november 2000, ongegrond verklaard. Bij besluit van 14 december 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiseres/verzoekster (hierna te noemen: eiseres) tegen zijn besluit van 16 november 2000, uitgereikt op 30 november 2000, ongegrond verklaard. Bij besluiten van 9 en 16 november 2000 heeft verweerder de aanvragen van eisers van 12 oktober 1998 om hen tot Nederland toe te laten als vluchteling niet ingewilligd. Eisers hebben tegen de beslissingen van 14 december 2001 beroepen bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat de bezwaren aanhangig zijn, niet achterwege zal blijven. Eisers hebben de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissingen van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op de bezwaren is beslist.
Eisers hebben de rechtbank bij brief van 20 februari 2002 verzocht het petitum van de reeds ingediende verzoekschriften thans op te vatten als strekkende tot een verbod van uitzetting, zolang nog niet op de ingediende beroepschriften is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen en afwijzing van de verzoeken.
De openbare behandeling van beide geschillen heeft plaatsgevonden op 13 mei 2003. Ter zitting hebben eisers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Ten aanzien van de beroepen
In de hoofdzaken dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaringen van de bezwaren in rechte stand kunnen houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissingen de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving leidt dit tot de conclusie dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht dient plaats te vinden.
Ingevolge artikel 83 Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Eisers leggen aan de aanvraag ten grondslag dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel, omdat zij verdragsvluchtelingen zijn. Zij voeren daartoe het volgende aan. Eisers behoren tot de bevolkingsgroep der Sandjak-Moslims en zijn afkomstig uit Servië en Montenegro. Eiser is geboren in Montenegro en is op 2-jarige leeftijd met zijn ouders naar C, gemeente Pec (Kosovo) verhuisd. Eiseres is geboren in Macedonië en verblijft sinds 1987 in C (sinds huwelijk met eiser). Zij voelden zich als Moslim in Kosovo gediscrimineerd en bedreigd. Eisers voelden zich sinds hun verblijf in Kosovo altijd behandeld als derderangsburgers. Toen de oorlog uitbrak in Kosovo kreeg eiser op 18 juni 1998 de eerste oproep om zich te melden als reservist deel te nemen aan de gewapende strijd. Vanaf 18 juni 1998 sliep eiser regelmatig op andere adressen. Eiser is op school blijven werken. Op 25 juli 1998 kreeg eiser de tweede oproep, de derde oproep kreeg eiser op 17 augustus 1998. De politie is tussendoor veel aan huis geweest om eiser te zoeken, maar eiseres zei altijd dat eiser niet thuis was. Op 10 september 1998 kreeg eiser een oproep om zich onmiddellijk bij de rechtbank te melden. Eiser was niet thuis. De politie ging naar de school waar eiser werkzaam was. Eiser wist te ontkomen aan de politie door zich te verbergen. Eiser is die dag nog één keer thuis geweest en heeft daarna niet meer thuis geslapen. Op 14 september 1998 zijn gemaskerde mannen aan huis geweest op zoek naar eiser. Ze hebben de paspoorten van eisers meegenomen en het hele huis doorzocht. Eiser werd ervan beschuldigd voor de UCK te zijn gaan vechten. Eiser is vervolgens ondergedoken bij zijn buurman. Vanaf 14 september 1998 is iedere dag iemand langsgekomen. Op 18 september 1998 werd eiser ontslagen uit zijn dienstverband als concierge op een Servisch-Albanese school. Op 8 oktober 1998, toen eiser bij de buurman verbleef, zag eiser hoe vier Albanees sprekende mannen bij zijn huis aankwamen en eisers koeien meenamen en zijn hond afmaakten. Eisers zijn het land ontvlucht omdat eiser geen gehoor wilde geven aan 3 oproepen uit juni, juli en augustus 1998 van de Servische autoriteiten om als reservist deel te nemen aan de gewapende strijd. Op 10 oktober 1998 zijn eisers vertrokken uit Servië en Montenegro.
Voorts voert eiser aan dat hij op 12 augustus 1999 tijdens zijn verblijf op het AZC te Zeewolde door een tweetal jongeren behorend tot de Albanese bevolkingsgroep met een mes is gestoken, dat resulteerde in een ziekenhuisopname. Sedert dit incident heeft eiser psychische klachten.
Verweerder heeft de bestreden beslissingen, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 25 januari 2001 blijkt dat de enkele omstandigheid dat eiser behoort tot een etnische minderheid, te weten die van Slavische Moslims in Kosovo, onvoldoende is om ten aanzien van eiser tot vluchtelingschap te concluderen. De veiligheidssituatie voor Slavische Moslims is stabiel, zij vormen in mindere mate dan andere minderheidsgroeperingen het doelwit van (ernstige) gewelddadigheden en er is geen sprake van groepsvervolging. De in Kosovo verblijvende Slavische Moslims hebben over het algemeen ook voldoende toegang tot basisvoorzieningen als voedsel, onderwijs en medische zorg. Uit het ambtsbericht blijkt eveneens dat sinds de beëindiging van het conflict in Kosovo en de ontplooiing van de KFOR en UNMIK de situatie ter plaatse dermate is veranderd dat niet aannemelijk is dat eisers van de zijde van de Servische autoriteiten dan wel van de Servische bevolking of van andere bevolkingsgroepen zouden hebben te vrezen. Dat eiser heeft aangevoerd dat zijn woning is verwoest en dat zijn familieleden zijn vertrokken is onvoldoende voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Mochten zich onverhoopt incidenten met de lokale bevolking voordoen dan kunnen eisers te allen tijde bescherming van UNMIK en KFOR inroepen. Dat de feitelijke autoriteiten in Kosovo de handen vol hebben om de Servische bevolking tegen daden van vervolging van de zijde van de Albanese bevolkingsgroep te beschermen, doet niet af aan het feit dat eisers bescherming zouden kunnen krijgen. De door eisers gestelde verwachte discriminatoire bejegening door de Albanese medeburgers en hun verwachting bij terugkeer gemarginaliseerd te worden zijn door eisers evenmin met persoonlijke feiten en omstandigheden onderbouwd. Niet aannemelijk is gemaakt dat eisers bij terugkeer zodanig ernstig in hun bestaansmogelijkheden zullen worden beperkt dat het voor hen onmogelijk zal zijn op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. Eiser heeft voorts een alternatief om zich (tijdelijk) elders in het land van herkomst, in casu Montenegro, te vestigen. Eiser heeft immers banden met Montenegro, nu gebleken is dat eiser in Montenegro is geboren en daar twee jaar heeft gewoond. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 augustus 2000 blijkt dat er in Montenegro geen sprake is van ernstige, specifiek op Sandjak-Moslims betrekking hebbende mensenrechtenschendingen. Het beroep op het in bezwaar overgelegde rapport genaamd „Bosniaques-Musulmans au Kosovo“ leidt niet tot gegronde vrees voor vervolging. Er is voorts geen sprake van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eisers bij terugkeer zullen worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Dat op 4 november 1999 een ouder echtpaar door gemaskerde mannen in C in elkaar is geslagen en dat de man daardoor de dood vond en dat begin december 2000 meerdere Sandjak-Moslims zijn gedood, waaronder de moeder van eisers buurman, leidt niet tot oordeel dat eisers bij terugkeer het risico lopen hetzelfde lot te ondergaan. De stelling dat eisers zijn getraumatiseerd vanwege de gebeurtenissen in hun land van herkomst is niet nader onderbouwd. Voor zover eiser zich beroept op het incident waarbij eiser door etnische Albanezen is verwond met een mes en daar angst voor Albanezen aan heeft overgehouden, wordt overwogen dat dit eveneens geen reden geeft aan te nemen dat van eiser als gevolg van traumatische ervaringen in redelijkheid niet kan worden gevergd terug te keren naar het land van herkomst, nu dit incident hier te lande heeft plaatsgevonden. Evenmin is aannemelijk geworden dat er sprake is van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan eisers in aanmerking zouden behoren te komen voor een verblijfsvergunning. Voor zover eiser meent dat zijn gezondheidssituatie zodanig is dat medische behandeling ervan hier te lande noodzakelijk is, kan eiser een daartoe strekkende aanvraag indienen bij de korpschef. Verweerder heeft afgezien van het horen van eisers op grond van artikel 32, tweede lid, Vreemdelingenwet 1965 (Vw (oud)).
Eisers bestrijden deze besluiten en voeren daartegen aan dat sinds de komst van de UNMIK en de KFOR de situatie in Kosovo voor wat betreft de Albanese bevolkingsgroep aanmerkelijk is veranderd. Dit is echter niet het geval ten aanzien van de Sandjak Moslims, waartoe eiser en zijn gezin behoren. Omstreeks november 2001 is in de woonplaats van eisers een Sandjak Moslim vermoord. In hun voormalige woonplaats zijn alleen nog bejaarden achtergebleven en die hebben het moeilijk. Ten onrechte wordt in de bestreden beschikkingen de door eisers naar voren gebrachte vrees afgedaan met de stelling dat zij slechts een beroep hebben gedaan op de algemene situatie in Kosovo, terwijl dat niet het geval is. Het feit dat hun woning is verwoest en dat een aantal van eisers familieleden is vertrokken dient zwaar mee te wegen. Eiser is voorts van mening dat Montenegro niet als vestigingsalternatief kan worden aangemerkt, nu eiser geen banden heeft met Montenegro. Eiser heeft slechts gedurende zijn eerste twee levensjaren in Montenegro gewoond. Van eiseres kan onmogelijk worden verwacht zich in Montenegro te vestigen, nu zij in dat deel van het voormalige Joegoslavië geen banden heeft. Blijkens uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, d.d. 12 oktober 2001 (AWB 01/46663, 01/46668 en NAV 2002, 31), konden de betreffende vreemdelingen, Sandjak Moslims, voorheen woonachtig in Montenegro, na de Kosovo-oorlog niet terugkeren naar Montenegro. Hun toelating tot Montenegro werd geweigerd. Op grond van hun vluchtverhaal zijn eisers van mening dat zij wel degelijk aannemelijk hebben gemaakt vluchteling te zijn in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Subsidiair zijn eisers van mening dat terugkeer van eisers naar Kosovo in strijd is met artikel 3 EVRM. Door de gebeurtenissen in zijn land van herkomst is eiser bovendien ernstig getraumatiseerd. Dit trauma is herleefd door de steekpartij op 12 augustus 1999. Eiser wordt als gevolg van deze steekpartij nog steeds geneeskundig behandeld. In verband met psychische klachten heeft eiser eenmaal per maand een gesprek met een psychotherapeut. Ten onrechte zijn eisers niet gehoord, nu het bezwaar niet kennelijk ongegrond is. Het doen horen van eisers kan verweerder nader inzicht bieden in eisers vluchtmotieven en het door eiser opgelopen en gestelde trauma en in de vraag in hoeverre Montenegro een vestigingsalternatief voor eiseres zou kunnen vormen. Uiterst subsidiair is eiseres van mening dat haar behoort toe te komen een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, sub e van de Vw.
In het verweerschrift d.d. 15 april 2003 verwijst verweerder naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 7 juni 2002 ten aanzien van de veiligheidssituaie in Kosovo
Bij brief van 8 mei 2003 beroepen eisers zich op een rapport van Amnesty International over de minderheden in Kosovo d.d. 29 april 2003. In dit rapport wordt er melding van gemaakt dat na het einde van de oorlog in Kosovo minderheden nog altijd het risico van etnisch gemotiveerde aanvallen en moorden lopen. In het rapport wordt uiteengezet hoe het minderheden onmogelijk wordt gemaakt om effectief verhaal te halen voor gewelddadigheden of andere bedreigingen.
Voorts verwijzen eisers naar een rapport van de UNHCR dat handelt over de etnische minderheden in Kosovo in de periode maart 2001 tot augustus 2001. Voorts leggen eisers een artikel over gedateerd 21 november 1999 getiteld „Situation actuelle des Bosniaques (Musulmans) au Kosovo“ uit Journal, waarin een tweetal familieleden van eiser staan vermeld die zijn gedood, danwel verdwenen in Kosovo. Voorts maken eisers melding van een vijftal voormalige buren uit hun dorp in C, behorend tot de Sandjak-Moslims, die gelijk met hen naar Nederland zijn gekomen, maar wel tot Nederland zijn toegelaten.
Vervolgens wordt een medische verklaring overgelegd betreffende eiser d.d. 7 mei 2003, alsmede een medische verklaring van de Medische Opvang Asielzoekers d.d. 6 mei 2003, waaruit blijkt dat twee kinderen, D en E, problemen hebben met bedplassen. Tevens is een brief overgelegd van Liesbeth Roks, maatschappelijk werker van Bureau Jeugdzorg, gedateerd 9 augustus 2001, waaruit blijkt dat zoon Emir niet alleen last heeft van bedplassen, maar ook nachtmerries en angsten heeft.
In het kader van artikel 83 Vw heeft verweerder schriftelijk gereageerd op het door eisers bij brief van 8 mei 2003 overgelegde rapport van Amnesty International d.d. 29 april 2003. Bij brief van 26 mei 2003 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het genoemde rapport voor verweerder geen aanleiding vormt tot wijziging of intrekking van de besluiten van 14 december 2001. Verweerder acht het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Kosovo van 7 juni 2002 nog immer actueel. Het beleid dat naar aanleiding van dit ambtsbericht wordt gevoerd is neergelegd in het landgebonden asielbeleid ten aanzien van de Federatieve Republiek Joegoslavië in hoofdstuk C8 van de Vc. In beginsel geldt dat Slavische Moslims in Kosovo, die te vrezen hebben voor vervolging, een vluchtalternatief hebben in een ander deel van Joegoslavië. Eisers verwijzen met name naar pagina 5, 57 en 59 van het rapport van Amnesty International.
De beweringen op pagina 5 van het rapport van Amnesty International -dat Slavische Moslims bijna geen bewegingsruimte hebben en zich gevangen voelen in hun eigen huis, dat zij zich niet veilig genoeg voelen om hun eigen taal op straat te spreken en nog steeds gediscrimineerd worden bij het verkrijgen van werk, scholing en vrijheid van spreken in de eigen taal- zijn grotendeels terug te vinden in het ambtsbericht van 7 juni 2002. Verweerder verwijst met name naar de paragrafen ten aanzien van onderwijs (2.7), bewegingsvrijheid (3.3.4) en Slavische Moslims (3.4.5). Van belang is dat de algehele situatie sinds 1999 nog immer verbetert. Op pagina 57 van het rapport van Amnesty International wordt gesproken over internal displaced persons ofwel ontheemden die het meest voorkomen in Servië en Montenegro. Het rapport maakt melding van slechte levensomstandigheden. Deze informatie ziet op de algehele situatie die moeilijk te noemen is en dan met name waar het personen behorende tot de Roma en de Ashkali betreft. Ook deze informatie is in overeenstemming met het algemeen ambtsbericht van 7 juni 2002, met name hoofdstuk 4 over Migratie. Op pagina 59 van het rapport van Amnesty International wordt gesteld dat gedwongen terugkeer van deze minderheidsgroepen, waaronder Bosniakken, niet aan de orde zou mogen zijn. In dit verband verwijst verweerder naar het ambtsbericht van 7 juni 2002 naar de paragraaf ten aanzien van terugkeer (4.4.1). Ten aanzien van het rapport van de UNHCR over de periode maart 2001 tot augustus 2001 stelt verweerder zich op het standpunt dat de informatie van de UNHCR niet wezenlijk verschilt van de inhoud van het ambtsbericht van 7 juni 2002, dat bovendien van recentere datum is.
Eiser heeft bij brief van 6 juni 2003 gereageerd op het standpunt van verweerder, neergelegd in de brief van 26 mei 2003. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder op basis van het ambtsbericht onmogelijk tot het oordeel heeft kunnen komen dat er een binnenlands vestigingsalternatief is voor Servische Moslims. Het rapport van Amnesty International van 29 april 2003, zijnde van een latere datum dan eerst genoemd ambtsbericht, vormt niet alleen een bevestiging van het feit dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat voor Servische Moslims een binnenlands vestigingsalternatief voorhanden is, maar ook van het feit dat van Servische Moslims niet verlangd kan worden zich wederom in Kosovo te vestigen. Het rapport van Amnesty International wijkt in zoverre af van het ambtsbericht van 7 juni 2002, dat het nog eens onderstreept dat de situatie voor Slavische Moslims in Kosovo nog immer slecht is en dat een binnenlands vestigingsalternatief niet voor handen is. Eiser erkent dat het rapport van de UNHCR over de periode van maart 2001 tot augustus 2001 niet wezenlijk verschilt van de inhoud van het ambtsbericht van 7 juni 2002.
Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voor zover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Op grond van artikel 1(A) van het Verdrag van Genève is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat aan eisers niet langer een vestigingsalternatief in Montenegro wordt tegengeworpen, gelet op het gewijzigde inzicht van verweerder ten aanzien van het tegenwerpen van een vluchtalternatief.
Vooropgesteld dient te worden dat de situatie in Servië en Montenegro, waartoe Kosovo behoort, niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen en de Sandjak-Moslims in het bijzonder, zonder nader onderzoek als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eisers zullen derhalve aannemelijk dienen te maken dat zich ten aanzien van hen persoonlijk feiten en omstandigheden voordoen die hun vrees voor vervolging rechtvaardigen.
In het ambtsbericht van 7 juni 2002 staat vermeld dat de veiligheidssituatie van de Slavische Moslims stabiel te noemen is. Zij vormen in mindere mate dan de etnische Serviërs en de Roma het doelwit van (ernstige) gewelddadigheden, en genieten relatief meer bewegingsvrijheid. Veel Slavische Moslims zijn echter bang om hun taal te spreken in de nabijheid van etnische Albanezen. De in Kosovo verblijvende Slavische Moslims hebben over het algemeen in voldoende mate toegang tot basisvoorzieningen als voedsel, onderwijs en medische zorg. Wat echter door een groot aantal Slavische Moslims als probleem wordt ervaren is het gebrek aan onderwijs in de eigen taal. Dit wordt tevens als belangrijkste reden voor een eventueel vertrek uit Kosovo genoemd. Een structurele oplossing voor dit probleem ligt niet in het verschiet. Naast het beperkte aantal leerlingen dat verspreid over Kosovo woont is er een tekort aan leerkrachten. Een gebrek aan perspectief in het huidige Kosovo, taalproblemen alsmede -in mindere mate- (lichte) mishandelingen en verbaal geweld vormen daarnaast voor een aantal Slavische Moslims aanleiding om Kosovo te verlaten.
In het rapport van Amnesty International van 29 april 2003 staat op pagina 5 het volgende vermeld:
„Between April and Ocober 1999, in the face of murders and abductions by returning Albanians, up to 35.000 Bosniaks had left Kosovo mainly to the Muslim Sandzak Area of Serbia and Montenegro, as well as to Bosnia-Herzegovina. By 2002, .…but small scale departures continue, particularly from isolated rural areas. Although the security situation for Bosniaks is reported to have improved, a Bosniak interviewed by Amnesty International delegates told them that he still did not feel comfortable speaking Bosnian in the street. Both this interviewee and UNHCR reported that Bosniaks were discriminated against in getting access to employment, and to education and freedom of expression in the Bosnian language.“
Voorts blijkt uit het rapport van Amnesty International dat Amnesty International de landen die minderheden uit Kosovo herbergen oproept om hen te blijven beschermen en er in ieder geval vanaf te zien druk op asielzoekers uit te oefenen om „vrijwillig“ terug te keren.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in zijn schrijven van 26 mei 2003 niet heeft kunnen volstaan met de conclusie dat de beweringen zoals neergelegd in het rapport van Amnesty International van 29 april 2003 ten aanzien van de positie van Slavische Moslims in Kosovo grotendeels zijn terug te vinden in het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 7 juni 2002. Weliswaar dient een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land te worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden en mag verweerder bij besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, doch de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in zijn uitspraak terzake d.d. 17 oktober 2001 (200104754/1 en 200104754/2, JV 2002/7) mede bepaald dat indien er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van een ambtsbericht, verweerder dit ambtsbericht niet dan na het instellen van nader onderzoek terzake en bevestiging van de desbetreffende informatie, aan zijn besluit ten grondslag zal mogen leggen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich weliswaar, daartoe door de rechtbank op grond van artikel 83 Vw uitgenodigd, schriftelijk over het rapport van Amnesty International in verhouding tot het onderhavig ambtsbericht heeft uitgelaten, doch de strekking en inhoud van de door verweerder niet betwiste stellingen van eisers -te weten dat zij zich sinds hun verblijf in Pec achtergesteld en gediscrimineerd voelen, hun woning is verwoest, hun hond is gedood, koeien zijn meegenomen en dat een tweetal familieleden van eiser zijn verdwenen dan wel gedood- vinden zodanige steun in het rapport van Amnesty International dat verweerder niet kon volstaan met de enkele overweging dat het door eisers overgelegde rapport van Amnesty International geen concrete aanknopingspunten bevat om te twijfelen aan de inhoud van het onderhavig ambtsbericht.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat hetgeen eiser heeft gesteld zodanig past in het beeld dat van de Slavische Moslims geschetst wordt in het rapport van Amnesty International, dat in onderhavige geval sprake is van een motiveringsgebrek.
Overigens overweegt de rechtbank dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van overige klemmende redenen van humanitaire aard, gelet op het feit dat de gebeurtenissen die hier te lande hebben plaatsgevonden samenhangen met de aanleiding van het vertrek uit het land van herkomst.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten in zoverre niet berusten op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb. Derhalve zijn de bestreden besluiten niet op zorgvuldige wijze tot stand gekomen hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb.
De beroepen zijn mitsdien gegrond.
De bestreden beschikkingen kunnen niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen nieuwe beschikkingen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van de voorlopige voorzieningen
Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. In artikel 118, tweede lid, Vw is bepaald dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit dat bekend is gemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Verweerder heeft reeds bij de bekendmaking van de primaire beschikkingen bepaald dat eisers de behandeling van een eventueel in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland af mochten wachten. Artikel 118, tweede lid, Vw brengt met zich mee dat deze beslissing nog van kracht is. Eisers hebben dan ook nog steeds een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Nu verweerder opnieuw een inhoudelijk standpunt in zal dienen te nemen over eisers aanspraken op toelating als vluchteling dan wel een vergunning tot verblijf, kan niet gezegd worden dat er in redelijkheid geen twijfel over bestaat dat geen gevaar bestaat voor vervolging en dient uitzetting achterwege te blijven. De rechtbank ziet aanleiding daartoe voorlopige voorzieningen te treffen.
Ten aanzien van de voorlopige voorzieningen en de beroepen
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1288,-- (1 punt voor het beroepschrift van eiser, 1 punt voor het beroepschrift van eiseres, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt 322,--). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
ten aanzien van de hoofdzaken:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
draagt verweerder op binnen een termijn van zestien weken opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften van eisers, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorzieningen:
wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe;
verbiedt verweerder eisers uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons als griffier.
afschrift verzonden op: 5 augustus 2003
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.