Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
nevenzittingsplaats Breda
vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 03/31157 BEPTDN
Inzake : A, verzoeker, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. R. van 't Land, advocaat te Breda,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. I.J.A. Klep, ambtenaar ten departemente.
1. Verzoeker heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1966 en de Duitse nationaliteit te bezitten. Hij verblijft, naar hij stelt, sedert 18 februari 1999 als vreemdeling in Nederland. Op 23 mei 2003 heeft verweerder verzoeker ongewenst verklaard. Op 28 mei 2003 heeft verzoeker daartegen een voorlopig bezwaarschrift ingediend.
2. Bij schrijven van 28 mei 2003 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 27 juni 2003. Verzoeker is niet in persoon verschenen. Verzoeker heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In de belangenafweging speelt een centrale rol het oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of het bestreden besluit de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in een bodemprocedure.
2. Verweerder heeft te kennen gegeven dat verzoeker, na beëindiging van zijn detentie, onmiddellijk uit Nederland dient te worden verwijderd.
3. Verzoeker wil uitzetting hangende bezwaar voorkomen en beoogt aldus te bewerkstelligen dat hij in afwachting daarvan het restant van zijn detentie in een half open inrichting kan doorbrengen. Verzoeker stelt voorts dat verweerder hem ten onrechte ongewenst heeft verklaard. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat het onbekend is wanneer verzoeker Nederland is binnengekomen, terwijl vaststaat dat verzoeker op 18 februari 1999 in Nederland is geweest, omdat hij zich op die datum bij de vreemdelingenpolitie heeft gemeld. Verweerder heeft ten onrechte overwogen dat verzoeker, die de Duitse nationaliteit bezit, niet als gemeenschapsonderdaan aangemerkt wordt, aangezien hij niet economisch actief zou zijn. Uit de overgelegde verblijfsaantekeningen blijkt naar de mening van verzoeker dat hij is binnengekomen als werkzoekende en werkzoekenden vallen onder het begrip van economisch actieve personen, zodat hij wel als gemeenschapsonderdaan zou dienen te worden aangemerkt. Voorts heeft verzoeker gesteld dat hij middels zijn brief van 1 april 2003 heeft gesteld dat hij weliswaar op 28 maart 2003 is gehoord, maar dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om alle relevante feiten en omstandigheden naar voren te kunnen brengen. Derhalve heeft verweerder volgens verzoeker gehandeld in strijd met artikel 4:8 Awb. Verweerder heeft naar de mening van verzoeker een onzorgvuldige en onvolledige belangenafweging gemaakt. Verzoeker doet een beroep op artikel 8 EVRM en heeft gesteld een baan te bezitten en first offender te zijn. Er is geen gevaar voor recidive en er zijn ook geen andere aanwijzingen waaruit zou kunnen blijken dat er gevaar voor de openbare orde ontstaat, aldus verzoeker. Verzoeker heeft voorts opgemerkt dat hij geen kennis heeft kunnen nemen van het proces verbaal van verhoor, omdat deze niet aan de aan hem uitgereikte beschikking was gehecht.
4. Verweerder heeft verzoeker ongewenst verklaard en heeft het standpunt gehandhaafd dat de rechtsgevolgen daarvan door het bezwaar niet worden opgeschort.
5. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Verweerder stelt ter zitting dat geen onverwijlde spoedvoorziening is geboden omdat verzoeker tot 30 december 2003 gedetineerd is en nog geen uitzettingshandelingen plaatsvinden. Een spoedeisend belang wordt evenwel aanwezig geoordeeld nu verweerder te kennen heeft gegeven dat verzoeker uitzetbaar is en, na beëindiging van zijn detentie, onmiddellijk uit Nederland dient te worden verwijderd. Dat verweerder aangeeft voor het einde van de detentie nog geen uitzettingshandelingen te zullen verrichten, maakt dit niet anders. Zelfs nog daargelaten de vraag of uitzetting al voor het voorziene einde van verzoekers detentie mogelijk zou zijn, leidt de voorzieningenrechter uit de parlementaire geschiedenis van de Vw 2000 af dat ook de wetgever er van is uitgegaan dat bij gebreke van schorsende werking in beginsel steeds een voorlopige voorziening mogelijk is. Zoals reeds eerder overwogen speelt in de belangenafweging daarbij bovendien ook een centrale rol het oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of het gewraakte besluit de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan.
6. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt onder gemeenschapsonderdanen verstaan:
- onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie (EU), die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag) gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven, alsmede hun familieleden, die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven; en
- onderdanen van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) van 2 mei 1992, die terzake van binnenkomst en verblijf in een lidstaat rechten genieten die gelijk zijn aan die van burgers van de lidstaten van de Europese Unie, alsmede hun familieleden, die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die krachtens bovengenoemde Overeenkomst gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan aan een gemeenschapsonderdaan en een vreemdeling die onderdaan is van een Staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en die het vereiste document voor grensoverschrijding bezit, de toegang tot Nederland slechts worden geweigerd indien hij een actuele bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormt.
7. Zelfs indien verzoeker als EU/EER-onderdaan geen verblijfsrecht zou kunnen ontlenen aan andere bepalingen van het EU-recht, komt hij als economisch niet-actieve voor verblijf als gemeenschapsonderdaan in aanmerking indien en zolang hij zelfstandig over toereikende bestaansmiddelen beschikt en niet ten laste komt van de publieke middelen. Dit volgt uit de Richtlijnen 90/364/EEG en 90/365/EEG, die - beknopt en voor zover van belang weergegeven - voorzien in een verblijfsrecht onder voorwaarden voor economisch niet-actieven uit de betrokken lidstaten, waaronder Duitsland. Uitgangspunt daarbij is dat degenen die verblijfsrecht genieten op grond van deze Richtlijnen geen onredelijke belasting mogen vormen voor de publieke middelen van het gastland.
8. Nu niet aan het primaire besluit ten grondslag is gelegd en de voorhanden stukken ook geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat verzoeker niet zelfstandig over toereikende bestaansmiddelen zou beschikken en ten laste zou komen van de publieke middelen, moet verzoeker derhalve voorshands als gemeenschapsonderdaan worden beschouwd. Waar het primaire besluit is gegrond op het standpunt dat verzoeker geen gemeenschapsonderdaan is in de voornoemde zin, berust het dan ook op een onjuiste grondslag. Verweerder heeft bij dat besluit dan ook geen toepassing kunnen geven aan artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000, waarin is bepaald dat de vreemdeling door Onze Minister ongewenst kan worden verklaard indien hij in Nederland verblijft anders dan op grond van artikel 8, onder a tot en met e dan wel l Vw 2000, en hij een gevaar vormt voor de openbare orde en de nationale veiligheid. Als gemeenschapsonderdaan heeft verzoeker immers rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, Vw 2000.
9. Het verzoek komt reeds hierom voor toewijzing in aanmerking. Aan een inhoudelijke beoordeling van de overige gronden komt de voorzieningenrechter niet toe.
10. Ingevolge artikel 8.13, eerste lid, Vb 2000 blijft uitzetting van een gemeenschapsonderdaan achterwege zolang niet is gebleken dat hem geen verblijfsrecht toekomt of dat zijn verblijfsrecht is vervallen. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, Vb 2000 wint Onze Minister omtrent een te nemen beslissing op bezwaar of administratief beroep advies in van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACVZ), die optreedt als commissie in de zin van artikel 7:13 onderscheidenlijk artikel 7:19 van de Awb, indien bij de bestreden beschikking de toegang tot Nederland aan een gemeenschapsonderdaan wordt geweigerd, dan wel wordt vastgesteld dat een gemeenschapsonderdaan geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder e, van de Vw 2000 toekomt, dan wel dat dit is geëindigd, op grond van gevaar voor de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid als bedoeld in richtlijn (EG) nr. 64/221 van de Raad van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid (PbEG 1964, 056). Voorshands wordt geoordeeld dat uitzetting van verzoeker hangende bezwaar derhalve in beginsel achterwege dient te blijven, terwijl omtrent de beslissing op bezwaar advies moet worden ingewonnen bij de ACVZ.
11. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en een wegingsfactor 1).
1. bepaalt dat verzoeker de beslissing op bezwaar in Nederland mag afwachten;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden;
3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 116,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. M.G.W.M. Stienissen en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2003, in tegenwoordigheid van G.T.A. Schuurmans-Knoop, griffier.