RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
inzake: A,
geboren op [...] 1968,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 9611.20.8046,
gemachtigde: mr. J.J. Bakker, advocaat te Amsterdam,
eiser;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
gemachtigde: mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage,
verweerder.
1.1 Bij beschikking van 2 april 1999, uitgereikt op 8 juli 1999, heeft verweerder de aan eiser verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingetrokken. Bij brief van 2 augustus 1999 is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij beschikking van 29 augustus 2000 ongegrond verklaard. Bij brief van 25 september 2000 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Het beroep is ter zitting van 25 maart 2003 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Artikel 119 Vw 2000 beperkt de toepassing van het procesrecht dat gold vóór invoering van deze wet tot de mogelijkheid om beroep in te stellen, het griffierecht en de schorsende werking, zodat voor het overige het nieuwe procesrecht van toepassing is.
De rechtbank zal daarom bij de beoordeling van het beroep toepassing geven aan artikel 83 Vw 2000 en rekening houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van de bestreden beschikking zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
3.1 Verweerder heeft de voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingetrokken onder verwijzing naar de brief van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 november 1998 (TK 1998-1999, 19637, nr. 395). In die brief heeft verweerder kenbaar gemaakt dat bepaalde categorieën asielzoekers uit Somalië, mede naar aanleiding van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 oktober 1998 (DPC/AM-67640), niet langer in aanmerking komen voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. In de beschikking van 29 augustus 2000 verwijst verweerder naar de bestendigde situatie van relatieve veiligheid in het noorden en centrale deel van Somalië, wat blijkt uit het ambtsbericht van 16 februari 2000.
3.2 Eiser stelt zich op het standpunt dat de ontwikkelingen die beschreven staan in de bestreden beschikking geen antwoord geven op de vraag of er daadwerkelijk bescherming wordt geboden aan leden van de Midgan. Tot voor kort waren de familieclans relevant als het ging om de veiligheidstoets. Ondanks dat de ontwikkeling de andere kant op gaat, is het belang van die clans natuurlijk niet zomaar verdwenen (als structuur- veiligheid en opvang biedende entiteit). De individualiteittoets - op clanniveau - is nog altijd noodzakelijk om tot een zorgvuldige uitkomst te komen. En met de Midgan, dat wordt niet bestreden door verweerder, hebben we te maken met een uiterst kleine groep, waarvan in ieder geval zeker is dat zij zichzelf niet kan verdedigen. Met andere woorden; de bestreden beschikking leunt te makkelijk op het ambtsbericht en de brief van 3 april en komt daarom ten onrechte niet toe aan een expliciete zorgvuldige weging van de situatie van de clan waarin eiser dient te worden teruggeplaatst.
4.1 Op grond van artikel 12b Vw (oud), kan aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend een voorwaardelijke vergunning tot verblijf worden verleend, indien naar het oordeel van de Minister van Justitie gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Op grond van artikel 12a, vierde lid, Vw (oud) kan de voorwaardelijke vergunning tot verblijf worden ingetrokken indien de beletselen voor uitzetting zijn opgeheven.
4.2 Verweerder heeft zich in zijn brief aan de Tweede Kamer van 3 april 2000 (TK1999-2000, 19 637, nr. 520) op het standpunt gesteld dat voor minderheidsgroepen in Somalië een vestigings- of verblijfsalternatief in het noorden van Somalië aanwezig wordt geacht. Als gevolg hiervan komen Somalische asielzoekers die behoren tot een minderheidsgroep niet langer in aanmerking voor categoriale bescherming. Dit beleid is nadien bevestigd in een brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 24 september 2001 (TK 2001-2002, 19 637, nr. 606). Verweerder heeft zijn beslissing om ten aanzien van minderheidsgroepen niet langer een categoriaal beschermingsbeleid te voeren gebaseerd op algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 en 12 juni 2001. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in zijn uitspraak van 14 januari 2002 (JV 2002/76) geoordeeld dat voornoemde ambtsberichten voldoende feitelijke grondslag bieden voor verweerders beslissing dat voor minderheidsgroepen een verblijfsalternatief in het noorden van Somalië aanwezig wordt geacht.
De rechtbank is ambtshalve bekend met de brief van de Minister van Resettlement, Rehabilitation and Reconstruction van de Republic of Somaliland van 14 december 2002 en met de rapportage van het Britse Immigration and Nationality Directorate, deel uitmakend van het Britse Home Office, van 29 oktober 2002. De in deze stukken gegeven informatie roept de vraag op of voor minderheidsgroepen een verblijfsalternatief in het noorden van Somalië aanwezig is. De rechtbank heeft voornoemde stukken, althans, de daaruit blijkende feiten en omstandigheden, op grond van artikel 83 Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep betrokken. Voornoemde stukken zijn vóór de zitting naar partijen gestuurd met de vraag wat het standpunt is ten aanzien van de mogelijkheden van eiser om in Somaliland of Puntland een verblijfsalternatief te vinden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de hiervoor genoemde stukken zien op praktische belemmering rond feitelijke terugkeer en dat praktische belemmeringen geen rol spelen bij de vraag of een bepaald gebied als verblijfsalternatief kan worden aangemerkt. De rechtbank volgt verweerder niet in deze stelling. Uit de tekst van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 volgt dat een verblijfsvergunning kan worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Artikel 3.106 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) noemt de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000. In hoofdstuk C1/4.5 Vc 2000 wordt een nadere uitwerking gegeven van de in artikel 3.106 Vb 2000 opgenomen indicatoren. Ingevolge artikel 3.106, onder a, Vb 2000 is een van de indicatoren die wordt betrokken bij de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voor komt en de mate van geografische spreiding van het geweld. Gezien de toelichting hierop in de Vc 2000 is de achterliggende gedachte bij de laatstgenoemde factor dat rekening worden gehouden met de mogelijkheid van een binnenlands beschermingsalternatief. Hieruit volgt dat de toegankelijkheid van het verblijfsalternatief in verweerders beleid wel van betekenis is. De rechtbank overweegt dat deze vraag van toegankelijkheid zich onderscheidt van de vraag of er (praktische) terugkeerbeletselen, zoals het niet beschikken over reisdocumenten, zijn, welke, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2002, geen verband houden met de beoordeling of een categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd. De rechtbank wijst in dit verband ook op de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 12 maart 2002 (kenmerk 5212178/03/DVB) in antwoord op vragen die Tweede Kamerlid De Wit per brief van 12 februari 2003 (nr. 2020307040) aan verweerder heeft gesteld over de mogelijke terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers via Somaliland en Puntland. Verweerder geeft in die brief - onder andere - aan dat 'Ontwikkelingen met betrekking tot de terugkeermogelijkheden naar het relatief veilige deel van een bepaald land, in casu de inhoud van de brief van de Somalilandse autoriteiten, (...) richtinggevend (zijn) voor de bepaling of terugkeer naar een bepaald land, in casu Somalië, mogelijk is'. Voorts wijst de rechtbank op Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/58, over asielzoekers afkomstig uit Irak, waarin verweerder aangeeft dat, nu het verblijfsalternatief (Noord-Irak) niet meer bereikbaar is, het verblijfsalternatief bij de toelatingsvraag van asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak niet meer kan worden tegengeworpen, terwijl de situatie in Centraal-Irak als categoriaal beschermingswaardig wordt beoordeeld. Verweerder heeft hierin aanleiding gezien een categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers die zijn geboren in Centraal-Irak in te stellen.
Verweerder concludeert ter zitting, dat ondanks dat terugkeer naar Somaliland heel moeilijk is, vrijwillige terugkeer naar overige delen in het noorden van Somalië wel mogelijk is. De rechtbank begrijpt dit standpunt van verweerder aldus, dat verweerder in de door de rechtbank overgelegde informatie geen aanleiding ziet het bestreden besluit te wijzigen of in te trekken. Kennelijk acht verweerder nog steeds een verblijfsalternatief voor minderheden in het noorden van Somalië aanwezig.
De rechtbank ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voornoemde stukken geen concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de actualiteit op hoofdlijnen van de in de ambtsberichten neergelegde informatie over de algehele situatie in het noorden van Somalië en het daarop gebaseerde besluit dat het categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van minderheidsgroepen kan worden beëindigd.
4.3 De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van de brief van het Ministry of Resettlement, Rehabilitation and Reconstruction van de Republic of Somaliland van 14 december 2002 stelt verweerder zich ter zitting op het standpunt dat daaruit blijkt dat zelfs vrijwillige terugkeer naar Somaliland voor niet-Somalilanders heel moeilijk is. Voor wat betreft het rapport van het Britse Immigration and Nationality Directorate van 29 oktober 2002 stelt verweerder echter dat vrijwillige terugkeer naar Puntland wel mogelijk is. Paragraaf IV.3 van de rapportage van het Britse Immigration and Nationality Directorate beschrijft zeer summier dat gedwongen terugkeer naar Puntland niet mogelijk is, maar uit paragraaf VI kan afgeleid worden dat vrijwillige terugkeer wel mogelijk is.
Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerders standpunt niet uit dit rapport worden afgeleid. Immers, in het rapport staat onder paragraaf IV.3 'Internal Relocation (Internal Flight) Alternative' dat 'The authorities controlling Somaliland, Puntland and the Bay and Bakool regions have each made it clear that they would only admit to the territory they control those who are of the same clan and who were previously resident in that particular area. Internal flight for other Somali groups to these relatively safe areas is therefore not a viable option'. De rechtbank kan hieruit niet anders afleiden dan dat voornoemde autoriteiten alleen personen tot hun gebied toelaten die tot dezelfde clan behoren en die eerder woonachtig zijn geweest in dat bepaalde gebied. De passage die vervolgens onder hoofdstuk VI 'Voluntary Assisted Returns' wordt vermeld, leidt niet tot een ander oordeel. Daar staat dat 'Somali nationals may return voluntarily to Somalia (all regions) by way of the Return and Reintegration to Somali Regions voluntary assisted return programme that is run by the International Organization for Migration (IOM) and co-funded by the European Refugee Fund. (...) Somali nationals wishing to avail themselves of this opportunity for assisted return to Somalia should be put in contact with the IOM offices in London'. Uit deze tekst leidt de rechtbank slechts af dat het IOM bijstand kan verlenen bij vrijwillige terugkeer naar alle regio's van Somalië. De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat uit deze passage echter niet kan worden afgeleid dat het voor elke Somalische onderdaan, ongeacht tot welke clan hij of zij behoort, mogelijk is vrijwillig naar elk deel van Somalië terug te keren door tussenkomst van het IOM. De lezing zoals verweerder die van deze passage geeft, zou ook op gespannen voet staan met paragraaf IV.3, zonder dat het rapport deze tegenstrijdigheid toelicht.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat voornoemde stukken geen concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de actualiteit op hoofdlijnen van de in de ambtsberichten neergelegde informatie over de algehele situatie in het noorden van Somalië en het in dat verlengde liggende standpunt dat voor eiser een verblijfsalternatief in het noorden van Somalië aanwezig is. De standpunten ontberen derhalve een deugdelijke motivering. Voorts acht de rechtbank van belang dat wegens de veiligheidssituatie in het gebied waaruit eiser afkomstig is, Zuid-Somalië, door verweerder naar dat gebied de facto niet wordt uitgezet. Verder heeft verweerder in C8 hoofdstuk 'Beoordeling van asielaanvragen van personen van Somalische nationaliteit' Vc 2000 opgemerkt dat de algehele veiligheidssituatie in het conflict- en overgangsgebied in Somalië, waarvan het zuiden deel uitmaakt, van dien aard is dat mogelijk geoordeeld zou kunnen worden dat wat betreft dit gebied een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd is. Daargelaten welke beleidsmatige consequenties daaruit getrokken zouden kunnen worden, dringt zich naar het oordeel van de rechtbank ook wat dit aspect betreft de vergelijking met de situatie ten aanzien van Centraal-Irakezen op.
4.4 Verweerder wijst in de beschikking van 29 augustus 2000 en in het verweerschrift op een veilig deel van Somalië dat meer omvat dan Somaliland, Puntland, Bay en Bakool en dat in de ambtsberichten ook de gebieden Hiiraan, Galgaduud en Mudug als relatief veilig worden aangemerkt.
Uit de toelichting op de beleidswijziging, inhoudende dat het beleid van categoriale bescherming voor minderheidsgroepen wordt beëindigd, zoals die is gegeven in de brieven van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 3 april 2000 en 24 september 2001, blijkt dat redengevend voor deze beleidswijziging is geweest dat de lokale en regionale besturen in Puntland en in Somaliland met toenemende effectiviteit een overkoepelende neutrale bescherming bieden, waardoor bescherming op clanniveau niet langer noodzakelijk is. Bij uitspraak van 31 januari 2002 (nr. 200106209/1; JV 2002/100) heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder gelet op het bestaan van deze bestuurlijke structuren in het noorden van Somalië in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het categoriale beschermingsbeleid voor leden van minderheidsgroepen binnen de Somalische samenleving te beëindigen.
De rechtbank overweegt in dit verband vooreerst dat het noordelijke deel van Mudug blijkens het ambtsbericht van 4 juli 2002 geografisch behoort tot Puntland. De rechtbank wijst voor wat betreft Noord-Mudug dan ook naar hetgeen hiervoor ten aanzien van Puntland is overwogen De rechtbank is voorts van oordeel dat uit voornoemd ambtsbericht kan worden afgeleid dat in de provincies Galgaduud en Hiiraan en in Zuid-Mudug geen lokale en regionale besturen zijn ontstaan welke vergelijkbaar zijn met de besturen van Puntland en van Somaliland. Clanoudsten en shari'agerechtshoven zijn, volgens het ambtsbericht, in deze provincies relatief belangrijk.
Nu verweerders beleid in belangrijke mate wordt gedragen door de bestuurlijke structuren in de provincies Puntland en Somaliland terwijl uit het ambtsbericht van 4 juli 2002 kan worden afgeleid dat dergelijke structuren ontbreken in Hiiraan, Galgaduud en Zuid-Mudug, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet zonder nadere motivering kan stellen dat Hiiraan, Galgaduud en (Zuid-)Mudug als verblijfsalternatief voor minderheden kunnen gelden.
Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit voor zover inhoudende de weigering eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 te verlenen niet worden gedragen door de daaraan door verweerder ten grondslag gelegde motivering. Het besluit komt in zoverre derhalve in aanmerking te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.5 Het beroep is, gelet op het vorenstaande, gegrond.
4.6 Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, zal verweerder worden opgedragen opnieuw op de aanvraag te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
4.7 Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding om verweerder, als de in het ongelijk gestelde partij, te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-, als kosten van verleende rechtsbijstand.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking van 29 augustus 2000;
- draagt verweerder op een nieuwe beschikking te geven met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad € 102,10 aan eiser te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H.F.M.J. Schröder in tegenwoordigheid van mr. L.E. Blauw als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2003
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 29 april 2003