ECLI:NL:RBSGR:2003:AL8195

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/13855, 02/14064
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot mvv-vereiste en medische situatie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 juni 2003 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, bestaande uit drie Soedanese nationaliteiten, hebben een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking voor medische behandeling. De voorzieningenrechter oordeelt dat het mvv-vereiste, zoals vastgelegd in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000, niet van toepassing is op de verzoekers. De voorzieningenrechter stelt vast dat deze bepaling slechts een beperkte strekking heeft en niet bedoeld is om vreemdelingen die in een medische noodsituatie terecht dreigen te komen vrij te stellen van het mvv-vereiste. De rechter benadrukt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van terugkeer naar Sudan voor verzoekster sub 3, die lijdt aan een ernstige medische aandoening. Verzoekers hebben overtuigend aangetoond dat verzoekster sub 3 bij terugkeer in een medische noodsituatie kan komen, en dat er in Sudan geen adequate medische voorzieningen beschikbaar zijn. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, verbiedt de verweerder om verzoekers uit Nederland te verwijderen totdat op het bezwaar is beslist, en veroordeelt de verweerder in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van de overheid, vooral in zaken die de gezondheid en veiligheid van individuen aangaan.

Uitspraak

RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
voorzieningenrechter
regnr.: Awb 02/13855 & 02/14064
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1962,
verder te noemen verzoeker sub 1,
B
geboren op [...] 1969,
verder te noemen verzoekster sub 2,
mede ten behoeve van twee minderjarige kinderen,
C,
geboren op [...] 1988,
verder te noemen verzoekster sub 3,
allen van Soedanese nationaliteit,
IND dossiernummer 9811.03.8039,
gemachtigde: mr. T. Volckmann, advocaat te Zwolle,
verzoekers;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
gemachtigde: mr. B.Th. Moerkoert , advocaat te 's-Gravenhage,
verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Verzoekers, die op 4 november 1998 een aanvraag om toelating als vluchteling hebben gedaan, zijn sinds 14 december 2000 uitgeprocedeerd als asielzoekers.
Op 28 mei 2001 hebben verzoekers een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking voor het ondergaan van een medische behandeling, c.q. voor verblijf bij verzoekster sub 3 gedurende het ondergaan van haar medische behandeling ingediend. Bij beschikkingen van 11 februari 2002 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Bij brief van 21 februari 2002 is daartegen bezwaar gemaakt.
1.2 Verzoekers mogen de behandeling van het bezwaar niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van 21 februari 2002 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat in bezwaar is beslist. Het verzoek is ter zitting van 22 mei 2003 behandeld. Verzoekers sub 1 is daarbij verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van verzoekers. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Moerkoert.
2 Toetsingskader
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft dan wel de beslissing in strijd is met andere rechtsregels en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoekers in afwachting van de beslissing op het bezwaar moet worden verboden.
3 Standpunten
3.1 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat verzoekers niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Niet gebleken is dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in casu zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Volgens een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 8 januari 2002 is verzoekster sub 3 in staat om te reizen.
In zijn verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat voor toepassing van het bepaalde in artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 minimaal vereist is dat de betrokkene een uitdrukkelijk - gemotiveerd - beroep doet op de hardheidsclausule. Verweerder constateert dat verzoekers in het onderhavige geval bij de aanvraag geen beroep hebben gedaan op de vrijstelling van artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000, zodat om die reden het in bezwaar gedane beroep op deze vrijstelling geen doel kan treffen.
Op de ter zitting aan verweerder gestelde vraag of het beleid van verweerder ter uitvoering van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 een relatie legt met het begrip 'medische noodsituatie', zoals omschreven in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc. 2000), B8/5, is namens verweerder geantwoord dat dit niet het geval is. Deze bepaling ziet alleen op de vraag of het voor de vreemdeling verantwoord is om te reizen.
Op de ter zitting aan verweerder gestelde vraag of het Bureau Medische Advisering (BMA) in zijn nota de bij schrijven van 14 september 2001 door verweerder gestelde vraag of het uitblijven van medische behandeling voor de klachten van verzoekster sub 3 zal leiden tot een acute medische noodsituatie bewust niet heeft beantwoord, is namens verweerder geantwoord dat dit blijkbaar het geval is.
3.2 Verzoekers stellen zich op het standpunt dat verweerder de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen, vanwege het mvv-vereiste. Onvoldoende gemotiveerd is waarom verweerder geen aanleiding heeft gezien om verzoekers, met toepassing van de hardheidsclausule, vrij te stellen van het mvv-vereiste. Verzoekster sub 3 lijdt aan het RETT-syndroom, een ernstige ontwikkelingsstoornis, die ook tot lichamelijke klachten heeft geleid. Verzoekster wordt in Nederland medisch begeleid en behandeld voor de klachten die zij ten gevolge van dit syndroom ondervindt. Verzoekers doen een beroep op het bepaalde in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4 Overwegingen
4.1 De voorzieningenrechter stelt voorop dat artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de Vw 2000 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur hieromtrent nadere regels worden gesteld.
Artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf, indien het voor de vreemdeling gelet op zijn gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen.
Van de bevoegdheid van artikel 16, tweede lid, Vw 2000 is gebruik gemaakt in artikel 3.71 Vb 2000. Artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 bepaalt dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. In artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 is bepaald dat verweerder het eerste lid buiten toepassing kan laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bepaalde in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 niet op verzoekers van toepassing is. Hiertoe wordt overwogen dat deze bepaling slechts een zeer beperkte strekking heeft. De strekking van deze bepaling is niet om vreemdelingen die ten gevolge van (al dan niet tijdelijke) terugkeer naar hun land van herkomst in een medische noodsituatie terecht dreigen te komen vrij te stellen van het mvv-vereiste, maar slechts om vreemdelingen die niet in staat zijn om te reizen hiervan vrij te stellen. Of de medische gevolgen voor verzoekster sub 3, van terugkeer naar het land van herkomst ten gevolge van het tegenwerpen van het mvv-vereiste, aanleiding zouden moeten vormen om het mvv-vereiste niet tegen te werpen aan verzoekers dient derhalve beoordeeld te worden in het kader van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000.
De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn standpunt dat, nu verzoekers bij de aanvraag geen beroep hebben gedaan op de hardheidsclausule, het in bezwaar gedane beroep hierop geen doel kan treffen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is evenbedoeld standpunt in strijd met het volledige heroverwegingskarakter van de bezwaarschriftprocedure.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht wat de gevolgen voor verzoekster sub 3 zouden zijn van terugkeer naar Soedan, ten behoeve van het indienen van een aanvraag om verlening van een mvv. Hiertoe wordt overwogen dat verzoekers gemotiveerd hebben aangegeven waarom zij vrezen dat verzoekster sub 3 bij terugkeer naar Soedan in een medische noodsituatie, dan wel in een situatie waartegen artikel 3 EVRM bescherming beoogt te bieden, terecht zal komen. Verzoekers hebben stukken overgelegd met betrekking tot de gezondheidstoestand van verzoekster sub 3 en ter onderbouwing van hun stelling dat voor verzoekster sub 3 in Soedan geen medische voorzieningen voorhanden zijn. Verweerder is niet inhoudelijk ingegaan op de vraag welke gevolgen de terugkeer naar Soedan voor verzoekster sub 3 zal hebben, maar heeft zich beperkt tot het standpunt dat verzoekers in staat zijn om te reizen en dat de situatie van verzoekster sub 3 niet vergelijkbaar is met de situatie welke voorlag in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 2 mei 1997 (RV 1997/80).
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder eerst de nodige kennis had behoren te vergaren omtrent de gevolgen welke terugkeer naar Soedan, gelet op haar gezondheidstoestand, naar verwachting voor verzoekster sub 3 zal hebben, alvorens te concluderen dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dat verweerder zich over de te verwachten gevolgen van terugkeer naar Soedan geen oordeel heeft gevormd bevreemdt te meer, nu verweerder het BMA bij schrijven van 14 september 2001 wel heeft verzocht om zich uit te laten over - onder meer - de vraag of, gelet op de huidige medische inzichten, het uitblijven van medische behandeling voor deze klachten zal leiden tot een acute medische noodsituatie, welke vraag door het BMA in de nota van 8 januari 2002 niet is beantwoord.
De voorzieningenrechter is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voorshands van oordeel dat de bestreden beschikking niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Verweerder dient zich in bezwaar alsnog een oordeel te vormen over de gevolgen van terugkeer naar Soedan voor verzoekster sub 3.
4.2 Het verzoek dient derhalve te worden toegewezen.
4.3 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om, met toepassing van artikel 78 Vw 2000, onmiddellijk een uitspraak te doen op het bezwaarschrift.
4.4 De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder, als de in het ongelijk gestelde partij, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die verzoekers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van hun verzoeken. Deze kosten zijn, op basis van toekenning van 1 punt voor de verzoeken om een voorlopige voorziening en 1 punt voor de behandeling ter zitting, begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
4.5 Ingevolge artikel 8:82, vierde lid, Awb wijst de voorzieningenrechter de Staat de Nederlanden aan als rechtspersoon, die het voor de verzoeken om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht dient te vergoeden.
5 BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- verbiedt verweerder om verzoekers uit Nederland te verwijderen, tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke begroot worden op €644,-, te betalen aan verzoekers;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die het door verzoekers betaalde griffierecht, ten bedrage van € 218,-, aan verzoekers dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.R. Schimmel en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. van der Weij als griffier op 4 juni 2003
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 4 juni 2003