Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/49314 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1961, van Somalische nationaliteit, verblijvende te AZC B, mede ten behoeve van haar drie minderjarige kinderen, eiseres,
gemachtigde: mr. J.M. Niemer, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E.J. van Buren-Buijs, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Op 11 januari 1999 heeft eiseres een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, aan te merken als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 2 juni 1999 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 23 juni 1999 heef eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 12 juli 1999. Het bezwaar is bij besluit van 29 juli 1999 ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 18 augustus 1999 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 27 augustus 2001 heeft verweerder de beschikking op bezwaar ingetrokken. Bij beschikking van 5 juni 2002 heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 27 juni 2002 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 22 juli 2002. Op 8 november 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 8 april 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2003. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting Z. Jumale aanwezig als tolk in de Somalische taal.
Bij beschikking van 5 juni 2002 heeft verweerder aan eiseres een verblijfsvergunning regulier, onder de beperking: tijdsverloop in de asielprocedure, verleend, met ingang van 11 januari 2002, geldig tot 11 januari 2007.
Eiseres behoort tot de Reer Barawa, danwel Reer Brava, substam Hatimi. Toen eiseres en haar echtgenoot in een bus op weg waren naar Mogadishu, werd deze bus beschoten. De echtgenoot van eiseres is hierbij overleden. Eiseres keerde daarop naar haar woonplaats terug. Toen eiseres na de rouwperiode opnieuw per bus naar Mogadishu reisde, om een familielid te bezoeken, werd de bus aangehouden door mannen van de Darod of Hawiye stam. Vervolgens werd het bevel gegeven dat alle ‘blanke vrouwen’ van de Reer Barawa moesten uitstappen. Eiseres heeft, samen met een andere vrouw, aan dit bevel voldaan, en is vervolgens in een haar onbekend dorp vijf maanden in gijzeling gehouden. Zij moest koken, mocht het huis niet verlaten en is mishandeld en verkracht. Eiseres is ontsnapt met behulp van een man van haar eigen stam, toen de bewaker naar het toilet was. Eiseres keerde terug naar huis en naar haar kinderen. Eén van haar zoons was vertrokken. Op een dag kwamen er vijf mannen die eiseres met geweld tegen een muur duwden en geld eisten. Eiseres zei dat zij geen geld had, waarna de mannen na een tijdje vertrokken. Eiseres bleef huilen om haar verdwenen zoon, daarom stuurde haar schoonvader haar naar Kenia om tot rust te komen. Met haar jongste drie kinderen is eiseres ongeveer een jaar geleden naar Kenia gegaan en vervolgens naar Nederland.
1.1. Eiseres legt aan het beroep ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Het feit dat haar relaas tegenstrijdigheden bevat valt te verklaren doordat zij de tolk niet goed heeft begrepen. Voorafgaand aan het eerste gehoor van 11 januari 1999 en het nader gehoor van 9 april 1999 heeft zij aangegeven dat zij liever Barawa zou spreken. Het Barawa dialect dat zij spreekt wijkt immers sterk af van de Somalische taal. Eiseres ontkent dat zij na deze gehoren heeft verklaard de tolk goed te hebben begrepen. Voorts wijst zij erop dat zij erg beschermd is opgevoed en dat zij altijd erg beschermd heeft geleefd. Eiseres kan hierdoor geen vragen beantwoorden over namen van steden en dorpen, namen van stammen, data en andere gegevens. Het gebrek aan kennis dient eiseres niet te worden aangerekend. Het asielrelaas van eiseres is gezien het voorgaande weldegelijk geloofwaardig. Verweerder heeft voorts ten onrechte geen onderzoek laten instellen door het Bureau Medische Advisering (BMA). Dit zou opheldering kunnen verschaffen over de betekenis van de littekens van eiseres voor haar relaas. Eiseres is niet onmiddellijk gevlucht toen zij in de problemen kwam, omdat zij hoopte dat de situatie in het land van herkomst zou verbeteren. Door de traumatische ervaringen en de situatie in het land van herkomst kan eiseres niet terugkeren naar Somalië. Tot slot heeft eiseres geen verblijfsalternatief in het Noorden van Somalië. De situatie aldaar is niet stabiel en veilig, voorts kan zij zich daar als alleenstaande vrouw met minderjarige kinderen niet staande houden.
1.2 Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat bij het gesprek met haar gemachtigde waarbij de aan verweerder op te geven aanvullingen en correcties werden besproken ook een tolk in de Somalische taal aanwezig was, waardoor er dezelfde fouten zijn gemaakt respectievelijk omissies ontstonden als bij het eerste en nader gehoor. Dit is pas later aan het licht gekomen toen er bij een bespreking tussen eiseres en haar gemachtigde een tolk in het Barawa dialect aanwezig was. Hierdoor is eiseres niet eerder dan in beroep met de hiervoor onder rechtsoverweging IV.1.1. weergegeven stelling gekomen.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Het asielrelaas van eiseres is niet geloofwaardig door de tegenstrijdigheden die het bevat. Verweerder acht het niet geloofwaardig dat eiseres niet weet wanneer zij met haar man onderweg was in de bus naar Mogadishu. Eveneens acht verweerder het niet geloofwaardig dat eiseres zich niet kan herinneren hoe lang het geleden is dat haar man bij een schietincident om het leven kwam. Zelfs al zou het schietincident geloofwaardig zijn, dan lijkt het hierbij overigens meer te gaan om een willekeurig voorval. Voorts acht verweerder de gijzeling niet geloofwaardig, nu eiseres niet kan verklaren door wie en waarom zij werd vastgehouden. Daar komt bij dat het erg onwaarschijnlijk is dat zij vijf maanden is vastgehouden, om vervolgens op een zeer eenvoudige wijze te kunnen ontsnappen. Voorts is er geen sprake van een acute vlucht, na de gijzeling heeft eiseres nog een jaar in Somalië verbleven, ook nadat zij lastig is gevallen door de strijders. Voorts stelt eiseres zelf dat zij Somalië heeft verlaten vanwege haar verdwenen zoon. Verweerder hecht geen waarde aan hetgeen eiseres stelt ter verklaring van de tegenstrijdigheden in haar asielrelaas. Eiseres heeft aan het einde van het eerste en nader gehoor verklaard dat zij de tolk goed heeft begrepen. Ook overigens blijkt uit deze gehoren niet dat zij de taal van de tolk niet (voldoende) spreekt. Voorts is ook bij de aanvullingen en correcties niet aangegeven dat er sprake was van een communicatieprobleem.
Nu het verhaal van eiseres ongeloofwaardig wordt geacht, ziet verweerder geen aanleiding voor nader onderzoek naar littekens door het BMA. Daarbij komt dat een arts in beginsel geen uitspraken kan doen over de context waarin deze littekens zijn opgelopen. Tot slot heeft eiseres een vestigingsalternatief in het Noorden van Somalië.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel van de 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
4. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel worden bij het onderzoek naar de aanvraag de daar genoemde omstandigheden betrokken.
5. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de algehele situatie in Somalië niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Ook het feit dat eiseres behoort tot de Reer Barawa-bevolkingsgroep vormt op zichzelf noch in combinatie met de algehele situatie in Somalië een grond op voor vluchtelingschap. Eiseres dient derhalve aannemelijk te maken dat er haar persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin rechtvaardigen. Daarbij tekent de rechtbank aan dat er naar haar oordeel aanleiding is om, gelet op hetgeen in de ambtsberichten over Somalië is opgenomen over de positie van Reer Barawa, ten aanzien van die personen die tot deze minderheidsgroep behoren, dezelfde maatstaf te hanteren die ingevolge de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank van 14 juli 2000 ten aanzien van de Reer Hamar dient te worden aangelegd.
6. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en overweegt hiertoe als volgt.
Verweerder heeft op zichzelf terecht vastgesteld dat er tegenstrijdigheden bestaan tussen de in het eerste gehoor van 11 januari 1999 en het nader gehoor van 9 april 1999 opgenomen verklaringen van eiseres met betrekking tot de datum van overlijden van de echtgenoot van eiseres. De rechtbank acht het evenwel onzorgvuldig dat verweerder eiseres niet heeft geconfronteerd met de tegenstrijdigheid, inhoudende dat zij tijdens het eerste gehoor wel het jaar wist van het overlijden van haar echtgenoot en een paar maanden later, tijdens het nader gehoor, niet meer. Als gevolg van deze onzorgvuldigheid berust het bestreden besluit in zoverre dan ook niet op een draagkrachtige motivering. De rechtbank betrekt hierbij dat eiseres zowel in het eerste als het nader gehoor heeft aangegeven dat zij de voorkeur gaf aan een tolk in de Reer Barawa taal, maar niettemin werd gehoord met behulp van een Somalische tolk. Uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001, 4 juli 2002 en 28 februari 2003 blijkt dat de taal in Barawa, Chimini genaamd, sterk afwijkt van het Somali en een dialect is van het Swahili. Dit sluit aan op hetgeen eiseres hierover heeft verklaard tijdens het eerste en nader gehoor. Voorts vermelden de ambtsbericht dat de meeste Benadiri, de clan waartoe de Reer Barawa zich rekenen, het ‘normale’ Somali wel spreken en begrijpen. De rechtbank acht het, gelet op het voorgaande, niet onwaarschijnlijk dat het kennisniveau van de Somali taal van eiseres, vereist om tijdens het eerste of nader gehoor een verklaring af te leggen op grond waarvan een verantwoorde beoordeling van een asielaanvraag kan worden gemaakt, onvoldoende is. Daarbij is mede van belang dat eiseres heeft verklaard behalve enig koranonderwijs geen enkele vorm van onderwijs te hebben genoten, en meestentijds binnenshuis te hebben verbleven. De rechtbank vindt voorts geen aanleiding te betwijfelen dat in het overleg tussen eiseres en haar gemachtigde eerst in een laat stadium is gebleken dat eiseres de Somali-taal niet voldoende beheerst om alle in een procedure als de onderhavige relevante bijzonderheden adequaat te begrijpen respectievelijk over te brengen. Tenslotte heeft tolk in de Somalische taal ter zitting desgevraagd geantwoord dat de communicatie met eiseres niet gemakkelijk verloopt. Onder al deze omstandigheden kan geen overwegende of doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de omstandigheid dat in de van het eerste en nader gehoor opgemaakte rapporten is opgenomen dat eiseres de tolk in de Somalische taal goed heeft begrepen.
7. De rechtbank oordeelt voorts dat de lezing van verweerder dat het schietincident waarbij de echtgenoot van eiseres is overleden een willekeurig voorval is geweest niet onredelijk is. Voor de beoordeling van het onderhavige beroep mist deze lezing evenwel zelfstandige betekenis, nu het in deze procedure met name gaat om een waardering van hetgeen eiseres nadien is overkomen. Eiseres stelt immers dat zij na het overlijden van haar echtgenoot is gegijzeld, mishandeld en verkracht.
Verweerder acht de gijzeling, en in aansluiting daarop, de gestelde mishandelingen en verkrachtingen, ongeloofwaardig nu eiseres niet weet door wie en waarom zij is gegijzeld. Daarbij lijkt verweerder geen betekenis te hebben toegekend aan de verklaring van eiseres dat alle blanke vrouwen van de Reer Barawa uit de bus moesten stappen. Rekening houdend met hetgeen uit de ambtsberichten naar voren komt over de positie van de Reer Barawa, en voorts met hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging V. 6. is overwogen met betrekking tot de taalvaardigheid van eiseres in het Somali, valt naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid echter niet in te zien waarom de door eiseres gegeven verklaring als reden voor haar gijzeling als in die mate ontoereikend moet worden bestempeld dat zij tot een ongeloofwaardigheidsoordeel over haar relaas dient te leiden. Met betrekking tot de vraag door wie zij werd gegijzeld heeft eiseres haar vermoedens geuit over welke clans het waren die haar vasthielden. Ook hier valt redelijkerwijs niet in te zien op grond waarvan eiseres, gelet op haar afkomst, maatschappelijke positie en sexe, in dit opzicht meer had moeten kunnen verklaren dan zij heeft gedaan. Tenslotte acht verweerder de verklaring omtrent de gestelde ontsnapping van eiseres niet aannemelijk. De rechtbank oordeelt dat ook het feit dat eiseres stelt te hebben kunnen ontsnappen met behulp van een clangenoot die op een onbewaakt ogenblik in de buurt bleek te zijn van de plaats waar zij stelt te zijn vastgehouden, marginaal getoetst, en rekening houdend met al hetgeen overigens is overwogen, onvoldoende grond oplevert voor het oordeel dat het relaas van eiseres ongeloofwaardig is.
8. Gelet op vorenstaande kunnen de overigens door eiseres aangevoerde stellingen buiten bespreking blijven.
9. Derhalve moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en berust op een ondeugdelijke motivering. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb, onder opdracht aan verweerder om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
11. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A. de Haan, griffier en openbaar gemaakt op 25 juli 2003.
de griffier, de voorzitter,
Afschrift verzonden op: 25 juli 2003
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.