RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank.
Proc.nrs. : AWB 02/129 (asiel)
AWB 02/43112 (regulier)
Inzake : A, eiseres,
gemachtigde mr. A.J.M. Huisman-Kreijn, advocaat te Maastricht,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 22 juli 2002 is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie.
Op 21 november 1998 heeft eiseres, van Sierra Leoonse nationaliteit, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. De aanvraag geldt mede voor de minderjarige zoon van eiseres, B, geboren op [...] 2000 alhier.
Op 20 november 2001 heeft verweerder het bestreden besluit genomen, waarbij aan eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) met ingang van 1 juni 2001 en geldig tot 1 juni 2004. Het besluit is op 22 november 2001 aan eiseres verzonden.
Tegen dat besluit is op 18 december 2001 beroep ingesteld voorzover daarbij aan eiseres geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 is verleend. Voorts is het beroep gericht tegen de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000. De gronden van het beroep zijn op 11 april 2002 bij faxbrief ingediend. Ter adstructie van de gronden van het beroep zijn op 7 januari 2002 aanvullende stukken ingediend.
Tevens is tegen voornoemd besluit op 18 december 2001 bezwaar ingediend: primair ten aanzien van de niet verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdende met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling en subsidiair ten aanzien van de niet verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdende met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag.
Bij besluit van 23 april 2002, verzonden op 24 april 2002, heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 8 mei 2002 heeft verweerder het besluit van 24 april 2002 (lees: 23 april 2002) ingetrokken en het bezwaar van eiseres wederom niet ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres op 4 juni 2002 beroep ingesteld.
De gronden van beroep zijn op 1 juli 2002 ingediend.
Verweerder heeft naar aanleiding van de beroepen de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 17 januari 2003, alwaar eiseres zich heeft doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. A.J.M. Huisman-Kreijn. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. mr. R.J.R. Hazen.
Besluit van 20 november 2001
Ingevolge artikel 117, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, wordt de aanvraag van eiseres om toelating als vluchteling na de inwerkingtreding op 1 april 2001 van de Vw 2000 aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vw 2000.
De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van de in het geding zijnde vraag of eiseres procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep gericht tegen de beslissing van verweerder om aan eiseres geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vw 2000.
Ingevolge de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 maart 2002 (JV 2002/153) dient bij de beantwoording van de vraag of de vreemdeling ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning belang heeft bij het opkomen tegen het in het bestreden besluit geïmpliceerde oordeel dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de gronden a tot en met c van artikel 29 van de Vw 2000, te worden betrokken het wettelijk stelsel, zoals dat de wetgever voor ogen heeft gestaan en diens bedoeling om procederen voor een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, op een andere grond zoveel mogelijk te voorkomen. De Afdeling overweegt tevens:
"Om dit tegen te gaan heeft de wetgever gekozen voor een stelsel, waarbij wat betreft asiel slechts sprake is van één ongedeelde verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die weliswaar op uiteenlopende gronden kan worden verleend, doch waaraan, ongeacht de grond waarop deze rust, dezelfde aanspraken kunnen worden ontleend. In de stukken, noch ter zitting van de Afdeling heeft de vreemdeling kunnen aangeven, welke aanvullende of sterkere aanspraken hem zouden toekomen, indien hem een verblijfsvergunning zou zijn verleend op een andere grond dan onderdeel d van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Hoewel niet geheel kan worden uitgesloten dat andere vreemdelingen dat op enig moment wel kunnen aangeven, moet het er in dit geval derhalve voor worden gehouden dat de vreemdeling zich met het instellen van beroep bij de rechtbank hangende de geldigheidsduur van de hem verleende verblijfsvergunning geen gunstiger materiële rechtspositie kan verschaffen, zodat de vreemdeling op die grond geen belang heeft bij het door hem bij de rechtbank ingestelde beroep."
In een uitspraak van 22 november 2002 (JV 2003/17) heeft de Afdeling verder het volgende overwogen:
"In artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 is in het algemeen bepaald dat de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, ongeacht de grond waarop die wordt toegekend, wordt verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden heeft voldaan, maar niet eerder dan met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen. Aan de eventuele toepasbaarheid van een ander rechtsregime dat de ingangsdatum beheerst, kan derhalve niet op voorhand belang worden ontleend. Gelet hierop, heeft de vreemdeling hangende de geldigheidsduur van de hem verleende vergunning geen actueel en concreet belang bij het instellen van beroep tegen het daaraan ten grondslag liggende besluit. Weliswaar kan de gestelde regel in concreto naar gelang de verleningsgrond leiden tot een verschillende ingangsdatum, doch de rechtens juiste ingangsdatum kan, overeenkomstig hetgeen is overwogen in voornoemde uitspraak van 28 maart 2002 in geval van de intrekking van de verleende vergunning op de voet van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, wanneer het belang bij de gekozen verleningsgrond wèl actueel wordt, alsnog ten volle aan de orde worden gesteld. Alsdan zal de ter zake bevoegde rechter niet alleen kunnen treden in een oordeel over de grond waarop de verblijfsvergunning is verleend, maar ook over de eventuele ingangsdatum indien zulk een vergunning alsnog op een andere grond wordt verleend.
Het vereiste concrete en actuele belang ontstaat niet indien bij ongewijzigde omstandigheden de vreemdeling na verloop van de drie jaar nadat de vergunning voor onbepaalde duur als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is verleend in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde duur als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000."
Als algemeen uitgangspunt dient mitsdien te worden aanvaard dat de vreemdeling geen procesbelang heeft om te procederen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op een andere grond als genoemd in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 dan die waarop de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan hem is verleend, ook niet indien aan verlening van bedoelde vergunning op een andere grond wellicht een andere ingangsdatum is verbonden nu aan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd eenzelfde voorzieningenpakket is verbonden ongeacht de grond waarop deze vergunning is verleend. Dit algemeen uitgangspunt leidt alleen dan uitzondering in het bijzondere geval dat er toch sprake is van verschillen in de materiële rechtspositie.
Gelet op het vorenstaande dient door de rechtbank de vraag te worden beantwoord of er in casu sprake is van een dergelijk bijzonder geval, waarbij zich verschillen in de materiële rechtspositie voordoen ten gevolge waarvan eiseres procesbelang heeft om door te procederen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vw 2000.
De Afdeling heeft in de hierboven reeds aangehaalde uitspraak van 22 november 2002 (JV 2003/17) ook geoordeeld dat de materiële rechtspositie van de vreemdeling die in het bezit is van verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000, gunstiger is dan die van de vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Immers de op grond van artikel 33 van de Vw 2000 verleende verblijfsvergunning kan, anders dan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, niet meer worden ingetrokken op de in artikel 32, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 genoemde grond. De aanspraak op een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ontstaat in beginsel enkel door tijdsverloop, waarbij de in het besluit neergelegde ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd bepalend is.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de ingangsdatum van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 van een latere datum is dan de datum van de aanvraag van eiseres. Voorts stelt de rechtbank vast dat de datum van bekendmaking van het besluit van 20 november 2001, waarbij voornoemde verblijfsvergunning is verleend, op grond van het bepaalde in artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) drie jaren ná de datum van de aanvraag van eiseres is gelegen nu die aanvraag dateert van 21 november 1998 en dit besluit eerst op 22 november 2001 is verzonden.
Artikel 34 van de Vw 2000 luidt als volgt:
„De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder c, kan slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 voordoet.“
Indien bij het besluit van 20 november 2001 aan eiseres een verblijfsvergunning met ingang van 21 november 1998 zou zijn verleend, zou eiseres met ingang van 21 november 2001 aanspraak hebben kunnen maken op een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 en is ook bepaald niet uit te sluiten dat zij ten tijde van althans de bekendmaking van het thans bestreden besluit reeds in het bezit had kunnen worden gesteld van een vergunning voor onbepaalde tijd. Van een grond als bedoeld in artikel 32 van de Vw 2000 is immers in het geheel niet gebleken. Gelet hierop zou eiseres ten tijde van de (bekendmaking van de) verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd reeds in een gunstiger materiële rechtspositie hebben kunnen zijn.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat er in casu sprake is van een bijzonder geval, waarbij zich een verschil in materiële rechtspositie voordoet en dat eiseres, anders dan in de zaak in de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 22 november 2002 (JV 2002/17) reeds ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd belang heeft gehad bij het opkomen tegen het in het onderhavige bestreden besluit vervatte oordeel dat zij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 met ingang van datum aanvraag.
Nu de rechtbank voornoemd procesbelang aanneemt en verweerder bij het bestreden besluit niet, althans niet expliciet, de vraag heeft beoordeeld of eiseres aanspraak heeft op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 per datum aanvraag komt het bestreden besluit om die reden reeds voor vernietiging in aanmerking.
Aangezien verweerder met inachtneming van deze uitspraak alsnog die aanspraak van eiseres zal dienen te beoordelen en uit die beoordeling mogelijkerwijs een andere ingangsdatum van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan volgen, wordt het beroep van eiseres om die reden gegrond bevonden en kan de rechtbank thans de vraag in het midden laten of eiseres met ingang van een eerdere datum een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de zogenaamde d-grond had moeten worden verleend.
Op grond van het vorenstaande komt het bestreden besluit voor zover gericht tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met ingang van de datum aanvraag wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering ex artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal derhalve een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak van de rechtbank.
Ten aanzien van het beroep van eiseres tegen het besluit van verweerder van 8 mei 2002, waarbij het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk is verklaard, overweegt de rechtbank als volgt.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het in bezwaar bestreden besluit van 20 november 2001 geen weigering bevat eiseres ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen onder de beperking verband houdende met verblijf als alleenstaande vreemdeling dan wel onder de beperking verband houdende met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag. De rubrieken 1 en 2 onder het kopje "Onderwerp van de beschikking" onderscheidenlijk "Besluit", noch de rubriek 5 onder het kopje "Rechtsgevolgen van deze beschikking" behelzen enige aanwijzing daarvoor. Hetgeen gesteld is onder deze rubrieken ziet uitsluitend op de aanvraag van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. In dit kader verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Afdeling van 10 april 2002 (JV 2002/173) en 18 april 2002 (JV 2002/200). Verweerder zal (eventueel) dienaangaande ambtshalve nog een beslissing dienen te nemen, indien en voor zover dit niet reeds is geschied. Dit laat overigens onverlet dat de gemachtigde van eiseres desgewenst daartoe ook een verzoek kan indienen bij verweerder dan wel de daartoe geëigende rechtsmiddelen kan aanwenden bij het uitblijven van een zodanige beschikking.
Voorzover eiseres zich op het standpunt stelt dat het ingestelde bezwaar diende te worden opgevat als een bezwaar ingevolge artikel 6:2 van de Awb, volgt de rechtbank eiseres niet in dit standpunt. Uit de bewoordingen van het ingediende bezwaarschrift blijkt eenduidig dat eiseres bezwaar heeft ingediend tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdende met verblijf als alleenstaande vreemdeling dan wel onder de beperking verband houdende met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag. Dat eiseres in het onderhavige beroep thans andere bewoordingen aanwendt, namelijk „(…) het bezwaarschrift tegen de weigering een beslissing te nemen over (…)“ en „(…) deze vergunning fictief heeft geweigerd (…)“, maakt dit niet anders nu dit niet met zoveel bewoordingen uit het ingediende bezwaarschrift is gebleken en verweerder het bezwaarschrift van 18 december 2001 ook niet aldus heeft hoeven begrijpen.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit van 8 mei 2002 in rechte stand kan houden en het beroep daartegen mitsdien ongegrond moet worden verklaard.
De rechtbank acht, gelet op het hiervoor overwogene, termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 20 november 2001, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten, met een waarde van € 322,-- per punt, toegekend: één voor het beroepschrift en één voor het verschijnen ter zitting. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep tegen het besluit van verweerder van 20 november 2001, voorzover dit zich richt tegen de niet inwilliging van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 met ingang van 21 november 1998 gegrond en vernietigt het besluit in zoverre;
bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag van 21 november 1998 zal dienen te beslissen voorzover de aanvraag betrekking heeft op het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit van 20 november 2001 bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,-- zijnde de kosten van rechtsbijstand te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank, zittinghoudende te Roermond;
verklaart het beroep tegen het besluit van verweerder van 8 mei 2002 ongegrond.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. S.A.H.M. Sneevliet als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2003.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.