ECLI:NL:RBSGR:2003:AM1461

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/8832
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Sassenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf van een Somalische asielzoekster en de toetsing aan artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 juni 2003 uitspraak gedaan over de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) van eiseres, een Somalische asielzoekster. Eiseres had op 19 november 1996 een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, maar deze was afgewezen. De rechtbank had eerder, op 18 juli 1999, beslist dat de aanvraag om toelating op de juiste gronden was afgewezen. De vvtv was verleend, maar werd later door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ingetrokken. Eiseres stelde dat deze intrekking in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.

De rechtbank overwoog dat de asielaanvraag van eiseres dateert van voor de scheiding tussen reguliere aanvragen en asielaanvragen, en dat de Minister bij de intrekking van de vvtv gehouden was om artikel 8 EVRM te toetsen. De rechtbank concludeerde dat de Minister niet voldoende had gemotiveerd dat er een verblijfsalternatief voor eiseres beschikbaar was in Somalië, en dat de intrekking van de vvtv niet in overeenstemming was met de vereisten van artikel 8 EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 644,--.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/8832 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1972, van Somalische nationaliteit, wonende te B, eiseres,
gemachtigde: mr. M.E. Muller, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A.W. van 't Westeinde, advocaat te 's-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 21 januari 1997 is aan eiseres een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend, ingaande op 19 november 1996 en geldig tot 19 november 1997. Bij besluit van 17 april 1998 heeft verweerder de aan eiseres verleende vvtv verlengd tot 18 november 1998. Bij besluit van 9 maart 1999 heeft verweerder de aan eiser verleende vvtv ingetrokken. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij besluit van 10 januari 2002 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 1 februari 2002 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 5 maart 2002. Op 29 juli 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 9 mei 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2003. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig Z. Jumale, tolk in de Somalische taal.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Op 19 november 1996 heeft eiseres een aanvraag om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 21 januari 1997 is deze aanvraag niet ingewilligd en is aan eiseres voornoemde vvtv verleend. Bij uitspraak van 18 juni 1999 heeft deze rechtbank, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, het beroep, gericht tegen de niet inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, ongegrond verklaard.
2. Eiseres behoort tot de Midgan-bevolkingsgroep en is afkomstig uit Mogadishu.
3. Op 1 juni 1992 is eiseres gehuwd met C. Haar echtgenoot is op 6 december 1994 Nederland ingereisd en op 6 december 1997 in het bezit gesteld van een C-status. Op [...] 2002 is uit dit huwelijk een dochter, genaamd D geboren. Eiseres is thans zwanger van een tweede kind.
III. OVERWEGINGEN
1. In geschil is de vraag of verweerder in redelijkheid de aan eiseres verleende vvtv heeft kunnen intrekken.
2. Op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. De indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van een situatie als hiervoor genoemd, zijn neergelegd in art. 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en in de notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (TK 2000-2001, 19 637, nr. 588).
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de aan haar verleende vvtv heeft ingetrokken. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat voor eiseres een verblijfsalternatief in het relatief veilige gedeelte van Somalië aanwezig is. Voorts stelt eiseres dat de intrekking van de vvtv schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert, gelet op de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van 11 maart 1999 (AWB 98/7660, JV 1999, 88).
4. Verweerder stelt dat de aan eiseres verleende vvtv terecht is ingetrokken. De rechtbank heeft bij uitspraak van 18 juli 1999 onherroepelijk beslist dat de aanvraag van eiseres om toelating als vluchteling op de juiste gronden is afgewezen en dat eiseres op grond van artikel 3 van het EVRM en op humanitaire gronden geen aanspraak maakt op verlening van een vergunning tot verblijf. Op grond van de beleidswijziging van 20 november 1998 komt eiseres, behorend tot de clan van de Midgan, niet meer in aanmerking voor een verblijfsvergunning in het kader van het categoriale beschermingsbeleid. Verweerder heeft voorts bij brief van 24 september 2001 (TK 2001-2002, 19 637, nr. 606) aan de voorzitter van de Tweede Kamer bericht dat voorzetting van het categoriale beschermingsbeleid in Somalische zaken niet langer noodzakelijk is aangezien uit het ambtsbericht van 12 juni 2001 volgt dat voor alle clans en minderheidsgroepen een verblijfsalternatief in het relatief veilige deel van Somalië voorhanden is.
Het beroep van eiseres op schending van artikel 8 van het EVRM kan niet slagen, aangezien door de aard van het intrekkingsbesluit op categoriale gronden, individuele aspecten geen rol spelen. Voorts kan uit de uitspraak van de REK van 11 maart 1999 niet worden gelezen dat toetsing aan artikel 8 van het EVRM dient plaats te vinden in het kader van een besluit tot intrekking van een vvtv. Toetsing aan artikel 8 van het EVRM komt eerst aan de orde indien alle overige aanspraken op verblijf hier te lande zijn beoordeeld en ongegrond bevonden. Voor zover eiseres verblijf beoogt bij haar echtgenoot kan zij een reguliere aanvraag indienen alwaar ook artikel 8 van het EVRM aan de orde kan komen.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) in haar uitspraken van 14 januari 2002 (JV 2002, 76 en NAV 2002,59) en 31 juli 2002 (JV 2002, 315) heeft overwogen, komt de Minister bij de toepassing van het beleid inzake categoriale bescherming een ruime beleids- en beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat de Minister bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot het ingenomen standpunt heeft kunnen komen. In voornoemde uitspraken heeft de ABRS verder overwogen dat geen grond bestaat om te oordelen dat de Minister op basis van hetgeen in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van 16 februari 2000 en 12 juni 2001 wordt vermeld aanleiding had moeten vinden om ten aanzien van minderheidsgroeperingen, zoals de Midgan waartoe eiseres behoort, een categoriaal beschermingsbeleid, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, te voeren.
6. Ten aanzien van het door eiseres ter zitting gedane beroep op het "Operational Guidance Note-Somalia" van het Britse Home Office van 29 oktober 2002 overweegt de rechtbank dat dit stuk gezien de ex tunc toetsing niet kan worden meegenomen. De rechtbank acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 83 van de Vw 2000.
7. De rechtbank is op grond van het voorgaande dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid de aan eiseres verleende vvtv heeft kunnen intrekken. Dat verweerder ruim tweeënhalf jaar nadat bezwaar is gemaakt het bestreden besluit heeft genomen, doet, gezien de ruime beoordelingsvrijheid van verweerder hieromtrent, niets af aan het vorenoverwogene.
8. Met betrekking tot het beroep van eiseres op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank dat in de onderhavige zaak de asielaanvraag van eiseres dateert van 19 november 1996. Nu het moment waarop een scheiding is aangebracht tussen reguliere aanvragen en asielaanvragen op 1 juli 1998 heeft plaatsgevonden, overweegt de rechtbank, in navolging van de uitspraak van 19 februari 2003 van deze rechtbank, zittingsplaats Almelo (AWB 01/38784), dat, mede gelet op de datum van de aanvraag van eiseres om een verblijfsvergunning, verweerder is gehouden aan artikel 8 van het EVRM te toetsen bij het besluit de vvtv in te trekken. Voorts overweegt de rechtbank in navolging van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 25 maart 2003 (AWB 01/60553, JV 2003, 232) dat uit hoofdstuk C6/31 van de Vreemdelingencirculaire 2000 niet blijkt dat de daar gegeven opsomming van artikelen die een rol kunnen spelen bij de intrekking een limitatief karakter heeft. De bevoegdheid om de vergunning in te trekken is bovendien beperkt door verdragsrechtelijke bepalingen. Het EVRM valt hier onder zodat ook om deze reden verweerder de intrekking van de vvtv had dienen te toetsen aan artikel 8 van het EVRM. Nu uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder aan artikel 8 van het EVRM heeft getoetst, ontbeert het bestreden besluit een daadkrachtige motivering.
9. Het voorgaande brengt met zich dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb en artikel 8 van het EVRM dient te worden vernietigd onder gegrondverklaring van het beroep. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De overige gronden van het beroep behoeven geen bespreking meer.
10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. J.M. Sassenburg, voorzitter, in tegenwoordigheid van D.Tajik-Smeets, griffier en openbaar gemaakt op 26 juni 2003.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op: 26 juni 2003
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open