ECLI:NL:RBSGR:2003:AM2623

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/37687
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor asielaanvraag van Tsjetsjeense burger

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 31 juli 2003 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Tsjetsjeense burger, A, die een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De verzoeker, geboren in 1977 en van Russische nationaliteit, had eerder een aanvraag ingediend die op 6 mei 2003 onherroepelijk was afgewezen. Op 5 juli 2003 diende hij opnieuw een aanvraag in, die op 8 juli 2003 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) werd afgewezen. Verzoeker stelde dat zijn persoonlijke omstandigheden in de vorige procedure onvoldoende waren behandeld en dat de situatie voor Tsjetsjenen in de Russische Federatie was verslechterd sinds de gijzeling in Moskou op 23 oktober 2002.

De voorzieningenrechter oordeelde dat een beroep op de algemene situatie in Tsjetsjenië als een nieuw feit kan worden beschouwd in het kader van de aanvraag voor een verblijfsvergunning. De rechter merkte op dat de IND, na het verschijnen van een nieuw ambtsbericht, opnieuw had moeten beoordelen of er aanleiding was voor het instellen van een categoriaal beschermingsbeleid voor Tsjetsjenen. De rechter concludeerde dat het beroep van verzoeker een redelijke kans van slagen had en dat de uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op het beroep moest worden verboden. Tevens werd de IND opgedragen zorg te dragen voor opvang van verzoeker gedurende de beroepsprocedure.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe en veroordeelde de IND in de proceskosten, die door de Staat der Nederlanden moesten worden vergoed. Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.M. Schaap-Meulemeester en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. M.C. Korevaar als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
voorzieningenrechter
regnr.: Awb 03/37687
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1977,
van Burger van Rusland nationaliteit,
IND dossiernummer 0104.15.2018,
gemachtigde: mr. H.P.H.M. Teunissen, advocaat te Venlo,
verzoeker;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. F.W.A. Croonen,
ambtenaar ten departemente,
verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Op 17 april 2001 heeft verzoeker een aanvraag om toelating ingediend. Op die aanvraag is op 6 mei 2003 onherroepelijk beslist. Op 5 juli 2003 heeft verzoeker opnieuw een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij beschikking van 8 juli 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 8 juli 2003 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker mag de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van 8 juli 2003 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. Het verzoek is ter zitting van 25 juli 2003 behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Toetsingskader
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC) dient tevens beoordeeld te worden of de aanvraag in dat kader op zorgvuldige wijze is afgedaan.
2.2 Het toetsingskader in deze zaak wordt voorts bepaald door artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede bezien in verband met het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op grond van artikel 4:6 Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. De rechter dient te beoordelen of zich na het eerdere besluit dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten. Het maakt daarbij geen verschil of verweerder deze aanvraag inhoudelijk heeft beoordeeld.
3 Standpunten
3.1 Verzoeker heeft het volgende aan de onderhavige aanvraag ten grondslag gelegd.
Verzoeker is van mening dat zijn persoonlijke problemen in de vorige procedure onvoldoende aan de orde zijn geweest. Hij heeft tijdens die procedure niet verteld dat hij wel heeft deelgenomen aan de door hem genoemde vechtpartij. Uit angst als crimineel te worden beschouwd, heeft hij dit verzwegen.
Verzoeker heeft een appelschrift van 19 maart 2003, een verzoek tot heropening van het onderzoek van 20 februari 2003 en zijn W-document overgelegd.
Hij meent bovendien dat hij niet kan terugkeren naar de Russische Federatie omdat de situatie voor Tsjetsjenen is verslechterd sinds de gijzeling in Moskou op 23 oktober 2003.
3.2 Verweerder heeft de aanvraag, met toepassing van artikel 4:6 Awb, afgewezen onder verwijzing naar de eerdere afwijzing.
De handelwijze van de gemachtigde van verzoeker tijdens de vorige procedure komt geheel voor zijn rekening.
Verzoeker heeft tijdens zijn eerste procedure verklaard niet aanwezig te zijn geweest bij de vechtpartij die in de zomer van 2000 zou hebben plaatsgevonden. Dat hij bang was om als crimineel te worden aangemerkt en daarom pas nu naar voren brengt dat hij wel degelijk persoonlijk aan genoemde vechtpartij heeft deelgenomen, wordt als onvoldoende van de hand gewezen. De thans afgelegde verklaringen omtrent deze vechtpartij kunnen derhalve niet worden aangemerkt als rechtens relevante nova.
Het door verzoeker ingebrachte appelschrift is bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 mei 2003 betrokken. Ook is de Afdeling ingegaan op het door verzoeker overgelegde verzoek tot heroverweging van het onderzoek van de gemachtigde van verzoeker aan de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, zodat reeds een uitspraak is gedaan over het niet meewegen van de verslechterde situatie in zijn land van herkomst in de beroepsprocedure. Bovenstaande kan derhalve niet als novum worden aangemerkt.
Verzoeker heeft zich met zijn verklaringen omtrent de verslechterde situatie van Tsjetsjenen beroepen op een categoriaal beschermingsbeleid voor etnische Tsjetsjenen uit de Russische Federatie. Verweerder heeft besloten niet over te gaan tot het voeren van een dergelijk beleid voor genoemde groep. Niet wordt ontkend dat de situatie in de Russische Federatie ten aanzien van deze groep niet rooskleurig is, maar een beroep op de algemene situatie kan niet worden beschouwd als een rechtens relevant novum.
Voor wat betreft de persoonlijke omstandigheden van verzoeker stelt verweerder zich op het standpunt dat niet aannemelijk is geworden dat hij bij terugkeer onderwerp zal zijn van een op zijn persoon gerichte en verdragsgerelateerde vervolging.
3.3 Verzoeker stelt zich op het volgende standpunt.
Na de behandeling van verzoekers eerste asielaanvraag bij de rechtbank op 8 oktober 2002 hebben zich ontwikkelingen voorgedaan die van belang zijn voor de beoordeling van onderhavige aanvraag, waarbij met name wordt gewezen op de gijzeling in het Dubrovka-theater in Moskou en de recente zelfmoordaanslag. In dit kader wordt nog verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over de Noordelijke Kaukasus van mei 2003, waaruit blijkt dat de veiligheidssituatie in Tsjetsjenië uitermate precair is gebleven. Het is onomstreden dat deze situatie een beleid van categoriale bescherming voor Tsjetsjenen zou rechtvaardigen. Blijkens een brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 27 juni 2003 wordt, gelet op het beleid van andere Europese landen, een beleid van categoriale bescherming niet geïndiceerd. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van mei 2003 blijkt evenwel dat België gedwongen terugkeer recentelijk niet toepast, het Duitse Ministerie van Binnenlandse Zaken heeft opgeroepen voorlopig geen etnisch Tsjetsjenen uit te zetten naar de Russische Federatie en vanuit Zwitserland gedwongen terugkeer naar Tsjetsjenië niet plaatsvindt, maar vrijwillige terugkeer naar Tsjetsjenië of de rest van de Russische Federatie wel wordt ondersteund. Wanneer Nederland categoriale bescherming zou bieden aan Tsjetsjenen, zou dit aansluiten bij het beleid van een aantal andere EU-landen.
4 Overwegingen
4.1 De rechter stelt vast dat in de gronden van het verzoek niet is ingegaan op het standpunt van verweerder dat de in de onderhavige procedure gemelde deelname van verzoeker aan de vechtpartij niet als rechtens relevant feit kan worden beschouwd. De rechter zal dit dan ook buiten beschouwing laten.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat hetgeen in de beschikking is opgenomen omtrent de overwegingen in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 mei 2003 over het meewegen van de verslechtering van de situatie in de Russische Federatie na de behandeling van het beroep in de vorige procedure van verzoeker, dient te worden genuanceerd. De Afdeling heeft geoordeeld dat de rechtbank in haar uitspraak van 14 februari 2003 geen rekening kon houden met feiten en omstandigheden die niet tijdig tegenover haar zijn ingeroepen, in casu (de verslechterde situatie van Tsjetsjenen in de Russische Federatie na) de gijzeling in Moskou in oktober 2002.
4.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroep op de algemene situatie niet kan worden beschouwd als rechtens relevant in de zin van artikel 4:6 Awb.
De rechter is echter voorlopig van oordeel dat een beroep op (een wijziging van) de algemene situatie wel als een nieuw feit kan worden beschouwd in het kader van de vraag of verzoeker in het bezit moet worden gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, aanhef en onder d, Vw 2000, met name nu, na het verschijnen van een nieuw ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, door verweerder opnieuw is beoordeeld of aanleiding bestaat voor het al dan niet instellen van een categoriaal beschermingsbeleid.
Verweerder heeft bij brief van 27 juni 2003 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 2002-2003, 19 637, nummer 749) aangegeven dat voor asielzoeker uit de deelrepubliek Tsjetsjenië thans geen bijzonder beleid geldt en dat het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 mei 2003 over de situatie in de noordelijke Kaukasus daarin geen wijziging brengt.
In genoemde brief is de volgende passage opgenomen:
“Het Nederlandse beleid komt in het algemeen overeen met het beleid in de ons omringende landen. Duitsland, België, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland voeren een beleid van verwijderen, waarbij een verblijfsalternatief elders in de Russische Federatie wordt tegengeworpen. Juist ook gelet hierop acht ik een beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit de deelrepubliek Tsjetsjenië niet geïndiceerd.”
In paragraaf 6.2 van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 mei 2003 wordt een beschrijving gegeven van het beleid van België, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland.
Met betrekking tot België is aangegeven dat gedwongen terugkeer naar Tsjetsjenië uitgesloten is; naar de Russische Federatie is het in theorie wel mogelijk, doch in de praktijk recentelijk niet toegepast.
Ten aanzien van Duitsland wordt opgemerkt dat afgewezen asielzoekers uit Tsjetsjenië die niet op humanitaire gronden in Duitsland mogen verblijven, naar de Russische Federatie dienen terug te keren. Gedwongen terugkeer naar Tsjetsjenië vindt niet plaats. Na het gijzelingsdrama in Moskou is het beleid heroverwogen, doch niet gewijzigd. Wel heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken de “Länder” opgeroepen geen etnisch Tsjetsjenen uit te zetten naar de Russische Federatie. De regio Berlijn heeft als enige een officiële stopzetting tot juni 2003 aangekondigd van uitzetting van etnisch Tsjetsjenen.
In het Verenigd Koninkrijk wordt in principe een binnenlands vestigingsalternatief tegengeworpen. Terugkeer naar de Russische Federatie van afgewezen en uitgeprocedeerde asielzoekers uit Tsjetsjenië wordt veilig geacht. Terugkeer rechtstreeks naar Tsjetsjenië vindt echter niet plaats.
Vanuit Zwitserland vindt gedwongen terugkeer naar Tsjetsjenië niet plaats. Vrijwillige terugkeer naar zowel Tsjetsjenië als de rest van de Russische Federatie wordt wel ondersteund door de Zwitserse autoriteiten.
Nog afgezien van de vraag of verweerder op basis van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 mei in redelijkheid een vestigingsalternatief voor etnisch Tsjetsjenen elders in de Russische Federatie kan tegenwerpen, wordt naar het voorlopig oordeel van de rechter de hierboven opgenomen passage uit de brief van verweerder van 27 juni 2003 niet gedragen door hetgeen omtrent het terugkeerbeleid van andere landen is opgenomen in eerdergenoemd ambtsbericht. Hierbij is nog van belang dat verweerder, blijkens de formulering van genoemde passage, juist gelet op het beleid van de ons omringende landen heeft besloten dat geen categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Tsjetsjenië is geïndiceerd.
4.3 Gelet op het bovenstaande heeft het beroep een redelijke kans van slagen en dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden toegewezen. De rechter ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:86 Awb.
4.4 Ondanks het bepaalde in artikel 3, eerste lid, Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva) j° artikel 1, aanhef en onder c, Rva, ziet de rechter tevens aanleiding te bepalen dat hangende de beroepsprocedure opvang dient te worden verleend aan verzoeker. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Bij de beantwoording van Kamervragen over de noodopvang van asielzoekers heeft de minister het volgende geantwoord (Handelingen TK, 4 december 2002, 29-2131):
“Nu spreek ik over de situatie waarin een afwijzing in eerste aanleg is gegeven na de AC-procedure. Op dat moment kan de asielzoeker overwegen of hij in beroep gaat en daarvoor eventueel een voorlopige voorziening vraagt. In de tijd dat de rechter de aanvraag voor een voorlopige voorziening nog niet heeft behandeld, is er geen sprake van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 van de Vreemdelingenwet. Het is iets anders als de rechter in die voorlopige voorziening vaststelt dat betrokkene zijn beroep in Nederland mag afwachten. Dan is er wel sprake van rechtmatig verblijf en dan is er ook opvang.”
Nu het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker wordt toegewezen, wordt verweerder, gelet op bovengenoemde stellingname wellicht ten overvloede, opgedragen zorg te (doen) dragen voor het verlenen van opvang aan verzoeker hangende de beroepsprocedure.
4.5 Er bestaat aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
5 BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt gelast uitzetting achterwege te laten totdat op het beroep is beslist;
- draagt verweerder op zorg te (doen) dragen voor het verlenen van verlenen van opvang aan verzoeker tot op het beroep is beslist;
- veroordeelt verweerder in de gemaakte proceskosten onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die de kosten ad € 644,00 aan de griffier van de rechtbank dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.M. Schaap-Meulemeester en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C. Korevaar als griffier op 31 juli 2003.
Tegen deze uitspraak staan geen rechtsmiddelen open.
Afschrift verzonden: 31 JULI 2003