ECLI:NL:RBSGR:2003:AM3302

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/3299 WW44
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunningen voor woningen in VINEX-locatie Ypenburg en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om de bouwvergunningen voor de bouw van 357 woningen in de VINEX-locatie Ypenburg, die voorheen deel uitmaakte van de gemeente Pijnacker en sinds 1 januari 2002 onder de gemeente Den Haag valt. De bouwplannen zijn gebaseerd op het bestemmingsplan "Ypenburg-Pijnacker", dat zowel finale als uit te werken bestemmingen kent. De rechtbank behandelt het beroep van eisers tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker, die in 2001 bouwvergunningen hebben verleend voor de bouw van woningen in twee deelgebieden van de nieuw te bouwen woonwijk Ypenburg.

De rechtbank oordeelt dat de bouwvergunningen zijn verleend zonder dat de uitwerkingsplannen rechtskracht hadden verkregen, wat in strijd is met de geldende wetgeving. De rechtbank stelt vast dat de goedkeuring van de uitwerkingsplannen van rechtswege is verkregen, maar dat de bezwaren van eisers tegen de bouwvergunningen niet adequaat zijn behandeld door de gemeente. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 16 juli 2002 voor zover het betrekking heeft op de bouwvergunningen in deelgebied 12, maar verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor deelgebied 14, omdat de bouwplannen daar in overeenstemming zijn met de inmiddels onherroepelijke uitwerkingsplannen.

De rechtbank draagt de gemeente op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak, waarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven voor de bouwvergunningen die zijn verleend voor de onherroepelijke plandelen. De gemeente wordt ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eisers. De uitspraak kan binnen zes weken in hoger beroep worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 02/3299 WW44
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], en andere, eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Derde-partij:
1. BAM NBM Vastgoed B.V.
2. de V.O.F. Brasserhout en de Stichting Woonformatie Ypenburg
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluiten van 14 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker aan derde-partijen onder 2 krachtens de Woningwet bouwvergunning verleend voor de bouw van in totaal 357 woningen in het zogenoemde deelgebied 12 van de nieuw te bouwen woonwijk Ypenburg.
Bij besluiten van 17 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker aan derde-partij onder 1 krachtens de Woningwet bouwvergunning verleend voor de bouw van in totaal 295 woningen (inclusief 44 appartementswoningen) in het zogenoemde deelgebied 14 van genoemde woonwijk.
Bij besluit van 16 juli 2002, verzonden op 19 juli 2002, heeft verweerder, op wie ten gevolge van een gemeentelijke herindeling de bevoegdheid was overgegaan, in overeenstemming met het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, het tegen deze besluiten door (een aantal van) eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 30 augustus 2002, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Derde-partijen hebben een schriftelijke uiteenzetting van de zaak gegeven, onder overlegging van enige stukken.
Eisers hebben enige stukken overgelegd.
Het beroep is op 19 juni 2003 ter zitting behandeld. Van eisers is verschenen [eiser]. Eisers hebben zich verder laten vertegenwoordigen door mr J. Hiemstra, advocaat te Nootdorp. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs M. Houtman. Derde-partij onder 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door mr T.G. te Raaij, advocaat te Bunnik. Derde-partijen onder 2 hebben zich laten vertegenwoordigen door mr J.A.M. van den Berk, advocaat te Arnhem.
Buiten bezwaar van partijen heeft mr J. Hiemstra, zoals ter zitting afgesproken, bij brief van 4 augustus 2003 de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 juli 2003, in de zaak 200203586/1, overgelegd waarin is geoordeeld over de goedkeuring van rechtswege van de uitwerkingsplannen van het desbetreffende gebied.
Motivering
Inleidende overwegingen
Het gaat in deze zaak om de bouwvergunningen voor enige honderden woningen in de VINEX-locatie Ypenburg. Het betreft het deel dat voorheen een deel van de gemeente Pijnacker was en dat door een gemeentelijke herindeling sinds 1 januari 2002 deel uitmaakt van de gemeente Den Haag. De bouwplannen hebben betrekking op gronden waar het bestemmingsplan "Ypenburg-Pijnacker" geldt. Dat plan kent gedeeltelijk finale bestemmingen en gedeeltelijk uit te werken bestemmingen. Op het moment dat de bouwvergunningen zijn verleend, waren de desbetreffende "Uitwerkingsplannen Ypenburg-Pijnacker I, Ia en II (hierna: uitwerkingsplannen I, Ia en II) al wel vastgesteld, maar nog niet goedgekeurd en daarom nog niet in werking getreden. De uitwerkingsplannen I en Ia hebben betrekking op het zogenoemde deelgebied 12, in welk gebied de bouwplannen van derde-partijen onder 2 zijn vergund. Uitwerkingsplan II heeft betrekking op het zogenoemde deelgebied 14, in welk gebied de bouwplannen van derde-partij onder 1 zijn vergund. Verweerder heeft in april 2002 de uitwerkingsplannen ter goedkeuring aangeboden aan gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: GS). GS hebben daarop niet tijdig (binnen acht weken) gereageerd met de toezending van een besluit of een verlenging van de beslistermijn, zodat de uitwerkingsplannen Ia en II ingevolge artikel 11, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) gelezen in samenhang met artikel 10:31, vierde lid, van de Awb van rechtswege zijn goedgekeurd. Uitwerkingsplan I, waarop de WRO van toepassing is zoals die luidde vóór 3 april 2000, is ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO, zoals dat artikel toen luidde, gelezen in samenhang met artikel 10:31, vierde lid, van de Awb van rechtswege goedgekeurd. Tegen die goedkeuring van rechtswege hebben eisers beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op dat beroep is, zoals blijkt uit het voorgaande, inmiddels beslist.
Inwerkingtreden van de uitwerkingsplannen ten tijde van het bestreden besluit
De uitwerkingsplannen zijn bij brief van 28 maart 2002, verzonden op 2 april 2002, ter goedkeuring aangeboden aan GS. De laatste dag voor GS om een besluit daarover aan de gemeente bekend te maken was dus 28 mei 2002. Onmiddellijk bij het verstrijken van die termijn ontstaat, bij ontstentenis van een (reëel) besluit de goedkeuring van rechtswege. Nu terzake van een goedkeuring van rechtswege in artikel 11 van de WRO geen regeling is opgenomen inzake bekendmaking en beroepstermijn, moet de eerste dag van de beroepstermijn worden bepaald op 29 mei 2002, zodat de laatste dag van die termijn viel op 10 juli 2002. Binnen die termijn, namelijk bij brief van 2 juli 2002, ingekomen bij de Afdeling bestuursrechtspraak op 4 juli 2002, is verzocht om een voorlopige voorziening. Voor uitwerkingsplan I geldt dan op de voet van artikel 11, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 28, achtste lid, van de WRO zoals deze luidde tot 3 april 2000, en voor uitwerkingsplannen Ia en II geldt dan dat op de voet van artikel 56b, eerste lid, van de WRO de inwerkingtreding van de besluiten tot goedkeuring van rechtswege is opgeschort (in ieder geval) totdat op het verzoek om voorlopige voorziening is beslist. De uitspraak van de Voorzitter, een afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening, is van 12 december 2002. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar, op 16 juli 2002, waren dus de uitwerkingsplannen niet in werking getreden.
Beoordeling van de vraag in hoeverre de beroepsgronden van de onderscheiden eisers zich (kunnen) keren tegen delen van het besluit
Van belang is dat alle eisers tezamen een formele beroepsgrond aanvoeren en dat de materiële beroepsgronden zijn verdeeld in drie groepen. [eiser], [betrokkene 1] en de eenmanszaak [eenmanszaak] hebben beroepsgronden terzake van [adres], [betrokkene 2] heeft beroepsgronden terzake van de bereikbaarheid van zijn bedrijf en de overige eisers hebben beroepsgronden terzake van de paddentrek.
Van eisers hebben de Stichting Naturisten Woonwijk Ypenburg en [andere eiser] geen bezwaar gemaakt tegen de bouwvergunningen in deelgebied 12. Ter zitting daarnaar gevraagd, heeft de gemachtigde namens deze eisers aangegeven dat hun beroep daarom moet worden opgevat als uitsluitend gericht tegen dat deel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op deelgebied 14.
Ter zitting is verder de betekenis van de brieven van gemachtigde van eisers van 17 en 19 december 2001 aan de orde gesteld. Daarin heeft een aantal van eisers hun bezwaar betreffende deelgebied 12 ingeperkt. Bij nadere bestudering komt de rechtbank tot de conclusie dat deze brieven geen gevolg hebben voor hetgeen eisers in beroep betreffende dat deelgebied nog kunnen aanvechten. Uit de brieven van 17 en 19 december 2001 volgt niet dat de niet in die brieven genoemde bezwaarmakers hun bezwaar betreffende deelgebied 12 (geheel of gedeeltelijk) zouden hebben ingetrokken. Hun kan dus niet worden verweten dat zij in bezwaar ter zake van deelgebied 12 gronden zouden hebben laten vallen die zij thans in beroep weer aanvoeren. De formele beroepsgrond, die is aangevoerd door alle eisers, heeft specifiek betrekking op een procedureel punt in de beslissing op bezwaar, zodat de in bezwaar gemaakte proceskeuzes wat die grond betreft niet van invloed zijn op hetgeen in beroep nog aan de orde kan komen. De gronden betreffende de problematiek bij de woning [adres], aangevoerd door, voor zover thans nog van belang, [eiser], [betrokkene 1] en de eenmanszaak [eenmanszaak], is niet aan de orde bij de beoordeling van het geding voor zover het deelgebied 12 betreft. Dat perceel ligt immers in deelgebied 14 en in deze procedure beperken hun beroepsgronden zich tot dat deelgebied. [betrokkene 2] heeft zijn bezwaar betreffende deelgebied 12 niet ingeperkt. De gronden die de overige van eisers in beroep aanvoeren zijn in bezwaar door geen van de eisers ingetrokken.
De bestemmingsplanregeling
De bestemming in het bestemmingsplan waarop de bouwplannen betrekking hebben is "Uit te werken gebied voor woondoeleinden (UW)".
Het bestemmingsplan kent een voorlopig bouwverbod, neergelegd in artikel 13, derde lid, van de planvoorschriften, dat geldt zolang de uitwerkingsplannen nog niet in werking zijn getreden. Dat bouwverbod valt te doorbreken met toepassing van artikel 13, vierde en vijfde lid, van de planvoorschriften. Daarin is het volgende bepaald:
4. In afwijking van het bepaalde in lid 3 mag op de gronden met de in lid 1 genoemde bestemming, voordat een door burgemeester en wethouders voor die gronden uitgewerkt plan rechtskracht heeft verkregen uitsluitend worden gebouwd, indien de op te richten bebouwing naar zijn bestemming en voorgenomen gebruik, alsmede naar zijn afmetingen en zijn plaats binnen het plangebied in overeenstemming zal zijn met, dan wel op verantwoorde wijze kan worden ingepast in een reeds vastgesteld uitgewerkt plan of een daarvoor gemaakt ontwerp.
5. Onder de in lid 4 bedoelde omstandigheden mag slechts bouwvergunning worden verleend nadat belanghebbenden gedurende twee weken in de gelegenheid zijn gesteld schriftelijk hun bedenkingen te doen blijken en gedeputeerde staten vooraf schriftelijk hebben verklaard dat zij tegen het verlenen van bouwvergunning geen bezwaar hebben. [......]
Beoordeling van de vraag of sprake is van toepassing van artikel 15 of 16 van de WRO
Tot aan de zitting zijn partijen er van uitgegaan dat de bouwvergunningen zijn verleend met toepassing van een binnenplanse vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de WRO. Ter zitting hebben derde-partijen onder 2 er op gewezen dat dit onjuist is. Volgens hen zijn de verklaringen van geen bezwaar waarmee de bouwvergunningen zijn verleend, verleend met toepassing van artikel 16 van de WRO. Dat is juist. De in artikel 13, vierde en vijfde lid, van de planvoorschriften geregelde doorbreking van het voorlopig bouwverbod is geen vrijstellingsfiguur. De verklaringen van geen bezwaar die terzake van de bouwvergunningen zijn afgegeven zijn verklaringen van geen bezwaar als bedoeld in artikel 16 van de WRO.
Indien binnenplanse vrijstelling was verleend zou er een belangenafweging moeten worden gemaakt, waarbij alle door eisers naar voren gebrachte belangen een rol zouden kunnen spelen. Bij vergunningverlening krachtens artikel 13, vierde lid, van de planvoorschriften met gebruikmaking van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 16 van de WRO, zoals hier aan de orde, is evenwel geen sprake van een vrijstelling, maar van een "gewone" bouwvergunningverlening. Nadat de vereiste verklaring van geen bezwaar is ontvangen, resteert voor het college van burgemeester en wethouders, behoudens eventuele hier niet aan de orde zijnde aanhoudingsgronden, alleen de toets van artikel 44 van de Woningwet. Dit volgt ook uit de door derde-partijen onder 2 genoemde wetsgeschiedenis behorende bij de wijziging van de WRO van 21 november 1985, Stb. 623, waaraan de rechtbank ontleent "De bevoegdheid om dergelijke vergunningen [met toepassing van artikel 16 van de WRO] te verlenen, is anders dan de vrijstellings- en anticipatiebevoegdheden, een strikt gebonden bevoegdheid. Dat betekent dat burgemeester en wethouders, wanneer gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 16 hebben afgegeven, de vergunning zullen moeten afgeven, mits natuurlijk aan de andere door de wet gestelde eisen is voldaan. Het discretionaire moment ligt in dit geval dus volledig bij gedeputeerde staten." Dit wordt bevestigd in de door derde-partijen onder 2 genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 september 1998, RAwb 1999, nr 32.
Bouwvergunningen van derde-partijen onder 2 (deelgebied 12)
Van belang is dat de aanvragen om bouwvergunning van derde-partijen onder 2 zijn gedaan in november en december 1999, zodat ingevolge artikel VI (overgangsrecht) bij de Wijzigingswet van 1 juli 1999, Stb. 302 op die besluiten de WRO van toepassing is zoals die luidde vóór 3 april 2000.
Toentertijd was geen sprake van een geconcentreerde rechtsbescherming tegen bouwvergunning en verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 16 van de WRO. Tegen de verklaring van geen bezwaar had dus apart bezwaar gemaakt moeten worden bij GS. Dat is in dit geval niet gebeurd.
Derde-partijen onder 2 stellen daarom dat de beroepsgronden geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van de bouwvergunning. Na ontvangst van de verklaringen van geen bezwaar had verweerder immers uitsluitend te toetsen aan de "gewone" weigeringsgronden van een bouwvergunning. De verklaringen van geen bezwaar zijn volgens derde-partijen onder 2 namelijk onherroepelijk, nu daartegen geen bezwaar is gemaakt. Zij beroepen zich daarbij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 8 augustus 2001, Gst 2001, 7152, nr 3. In die uitspraak is relevant geacht dat de desbetreffende bezwaarmaker tegen de daar aan de orde zijnde bouwvergunningen "uitdrukkelijk van haar bezwaren tegen de verleende verklaringen van geen bezwaar heeft doen blijken". Daarom hadden burgemeester en wethouders in dat geval de bezwaarschriften in zoverre moeten doorzenden aan gedeputeerde staten. Aangezien, aldus derde-partijen onder 2, in dit geval niet of niet langer sprake is van enig uitdrukkelijk bezwaar tegen de verklaringen van geen bezwaar, is hier geen sprake van een doorzendplicht aan GS.
Dit betoog miskent dat niet alleen eisers, maar ook GS, burgemeester en wethouders van Pijnacker en verweerder toentertijd uitgingen van toepassing van artikel 15 van de WRO, in welk geval wel sprake zou zijn geweest van geconcentreerde rechtsbescherming. In de brieven waarmee GS de verklaringen van geen bezwaar aan onder meer eisers hebben meegedeeld, staat vermeld dat tegen die verklaringen "thans nog geen bezwaar- en beroepsmogelijkheden" bestaan. "Deze ontstaan pas op het moment dat [verweerder] de bouwvergunning en/of vrijstelling [verleent]. Tegen dat besluit (inclusief ons besluit derhalve) kan [een belanghebbende] een bezwaarschrift indienen." Het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker heeft vervolgens de bouwvergunningen verleend, waarbij, eveneens uitgaande van toepassing van artikel 15 van de WRO, binnenplanse vrijstelling is verleend.
In retrospectief beschouwd had het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker en later verweerder bij de beoordeling van de bezwaarschriften moeten onderkennen dat ten onrechte was uitgegaan van toepassing van artikel 15 van de WRO, terwijl sprake is van toepassing van artikel 16 van die wet. Zij hadden ook moeten onderkennen dat in de primaire besluiten een binnenplanse vrijstelling was verleend, terwijl geen sprake is van een bevoegdheid daartoe. Zij hadden tevens moeten onderkennen dat de toenmalige bezwaarmakers, thans eisers, op het verkeerde been zijn gezet. Zij hadden voorts uit de bezwaren moeten opmaken dat die zich inhoudelijk ook richten tegen de verklaringen van geen bezwaar, juist ook omdat bij toepassing van artikel 16 het discretionaire moment ligt bij GS. GS hebben immers de bevoegdheid de verklaring van geen bezwaar te weigeren wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening. Zij hadden vervolgens de bezwaarschriften daarom moeten aanmerken als ook gericht tegen de verklaringen van geen bezwaar en daarom ze in zoverre moeten doorsturen naar GS. Dat eisers de verklaringen van geen bezwaar niet uitdrukkelijk in hun bezwaar hebben genoemd, moet eisers in dit geval niet worden tegengeworpen, omdat zij meenden en op grond van de brieven en besluiten van GS, burgemeester en wethouders van Pijnacker en verweerder ook mochten menen dat hun bezwaren in één geconcentreerde procedure aan de orde zouden komen. Een beslissing overeenkomstig de uitspraak van 8 augustus 2001, zoals derde-partijen onder 2 die bepleiten, ligt daarom niet in de rede. Verweerder had in zijn bestreden besluit dan ook niet mogen beslissen op de bezwaren zoals hij heeft gedaan.
Het beroep van eisers, behoudens [eiser], [betrokkene 1], de eenmanszaak [eenm[eenmanszaak], de Stichting Naturisten Woonwijk Ypenburg en [andere eiser] (die hun materiële beroepsgronden uitsluitend richten tegen de bouwvergunningen in deelgebied 14), is daarom gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Om te bezien of en in hoeverre aanleiding bestaat de rechtsgevolgen in stand te laten, overweegt de rechtbank het volgende.
Als verweerder opnieuw moet beslissen op het bezwaar betreffende de bouwvergunningen in deelgebied 12 is van belang dat met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 23 juli 2003 een deel van de uitwerkingsplannen I en Ia onherroepelijk is geworden; de plandelen met de bestemming "Wonen (WO)" waaraan, zelf voorziend, goedkeuring is onthouden zijn aangegeven op aan die uitspraak gehechte en daarbij behorende kaarten. Bij de dan vereiste heroverweging in bezwaar zou verweerder dus voor die onherroepelijke delen niet meer behoeven uit te gaan van een doorbreking van het voorlopig bouwverbod van het bestemmingsplan, maar zou rechtstreeks moeten worden getoetst aan die twee uitwerkingsplannen. Tussen partijen is niet in geding en ook de rechtbank gaat er van uit dat de bouwplannen in overeenstemming zijn met die uitwerkingsplannen I en Ia. Overige weigerings- of aanhoudingsgronden zijn gesteld, noch op grond van de stukken gebleken. Aangezien de bouwaanvragen ook bij de nu in geding zijnde vergunningverlening zijn getoetst aan de weigerings- en aanhoudingsgronden, hebben die aspecten bovendien voldoende aandacht van de opeenvolgende bestuursorganen gekregen en van eisers kunnen krijgen. Voor al die bouwplannen die betrekking hebben op delen van de uitwerkingsplannen I en Ia die thans onherroepelijk zijn, staat daarom genoegzaam vast dat vergunningverlening mogelijk en gelet op artikel 44 van de Woningwet dan ook verplicht is. Gelet hierop bestaat aanleiding de rechtsgevolgen in zoverre in stand te laten.
Wat de plandelen van de uitwerkingsplannen I en Ia waaraan de Afdeling bestuursrechtspraak goedkeuring heeft onthouden betreft, moet worden geoordeeld dat woningbouw daar, gelet op het daarover overwogene door de Afdeling bestuursrechtspraak, naar huidige omstandigheden onvoldoende zeker is. Aangezien de Afdeling niet alleen heeft vernietigd, maar ook zelf voorziend goedkeuring heeft onthouden, is er thans geen vastgesteld uitwerkingsplan voor die delen meer. In het licht daarvan bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de bouwplannen die zijn voorzien in plandelen waaraan de Afdeling bestuursrechtspraak goedkeuring heeft onthouden, in stand te laten.
Dit betekent dat op het bezwaar in zoverre dat betrekking heeft op bouwvergunningen voor bouwplannen die zijn voorzien in plandelen van de uitwerkingsplannen I en Ia (deelplan 12) die onherroepelijk zijn geworden, niet opnieuw behoeft te worden beslist. Dit betekent verder dat verweerder de bezwaarschriften, in zoverre het daarin vervatte bezwaar betrekking heeft op bouwvergunningen voor bouwplannen die zijn voorzien in plandelen van de uitwerkingsplannen I en Ia (deelplan 12) met de bestemming "Wonen (WO)" waaraan de Afdeling bestuursrechtspraak goedkeuring heeft onthouden, zal moeten doorsturen naar GS, ter behandeling als bezwaar tegen de verleende verklaringen van geen bezwaar. Het bezwaar moet dan worden geacht te zijn gericht tegen zowel de bouwvergunningen, als tegen de verklaringen van geen bezwaar. Het ligt in de rede dat verweerder dan wacht op de beslissing op bezwaar van GS. Bij de nieuwe beslissing op bezwaar zal verweerder in ieder geval de onbevoegd verleende binnenplanse vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de WRO moeten herroepen. Het ligt tevens in de rede dat de problematiek op grond waarvan de Afdeling bestuursrechtspraak goedkeuring heeft onthouden aan genoemde plandelen - hoewel die problematiek niet in de procedure bij de rechtbank deel uit maakt van het geding - een rol speelt bij de nieuwe beslissingen op bezwaar. Ook hetgeen de Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen in overweging 2.4.3 over de bereikbaarheid van enkele bedrijven en de paddentrek - hetgeen wel in de procedure bij de rechtbank deel uitmaakt van het geding - zal bij het nemen van de nieuwe beslissingen op bezwaar kunnen worden betrokken. De rechtbank overweegt in dat verband dat de Afdeling bestuursrechtspraak, blijkens haar vernietiging op dat punt van alleen enige plandelen met een verkeersbestemmingen, niet van oordeel is dat die bezwaren in de weg staan aan de voorziene woningbouw. Dat blijkt ook uit haar overweging dat zij de vrees dat een aantal bedrijven minder bereikbaar zal zijn, niet deelt en de overweging dat de plannen niet in de weg staan aan het treffen van voorzieningen om de padden tijdens de trek over de Middelweg (die zelf buiten de uitwerkingsplannen valt) te beschermen.
Om interpretatieverschillen tussen de uitspraak die de rechtbank thans doet en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 23 juli 2003 te voorkomen, verwijst de rechtbank naar de aan laatstgenoemde uitspraak gehechte kaarten voor de bepaling welke plandelen onherroepelijk zijn en welke niet.
Bouwvergunningen van derde-partij onder 1 (deelgebied 14)
Van belang is dat de aanvragen om bouwvergunning van derde-partij onder 1 zijn gedaan in maart 2001, zodat, kort gezegd, de WRO van toepassing is zoals die luidt sinds 3 april 2000.
Vanaf die datum is ingevolge artikel 55, aanhef en onder a, van de WRO wel sprake van een geconcentreerde rechtsbescherming tegen bouwvergunning en verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 16 van de WRO. In zoverre het gaat om deze bouwvergunningen heeft verweerder daarom terecht beslist op het bezwaar en behoefde hij geen aandacht te bestreden aan eventuele doorzending. Dat verweerder ook bij de bouwvergunningen voor dit deelgebied is uitgegaan van bouwvergunningverlening onder vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de WRO in plaats van met toepassing van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 16 van die wet, maakt daarom materieel geen verschil. Inhoudelijk zou immers hetzelfde bestuursorgaan, verweerder, in beide gevallen, toepassing van artikel 15 of 16 van de WRO, voor een zelfde of nagenoeg dezelfde discretionaire toets staan. Eisers zijn niet in hun belangen geschaad nu zij, tezamen met de desbetreffende bestuursorganen, meenden dat het ging om toepassing van artikel 15 in plaats van 16 van de WRO.
Met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 23 juli 2003 zijn alle plandelen met een woonbestemming van uitwerkingsplan II onherroepelijk geworden. Ook indien het beroep wat de bouwvergunningen in deelgebied 14 betreft dus zou slagen, zou verweerder dan voor dat deelgebied niet meer behoeven uit te gaan van een doorbreking van het voorlopig bouwverbod van het bestemmingsplan, maar zou rechtstreeks moeten worden getoetst aan dat uitwerkingsplan II. Tussen partijen is niet in geding en ook de rechtbank gaat er van uit dat de bouwplannen in overeenstemming zijn met uitwerkingsplan II. Overige weigerings- of aanhoudingsgronden zijn gesteld, noch op grond van de stukken gebleken. Aangezien de bouwaanvragen ook bij de nu in geding zijnde vergunningverlening zijn getoetst aan de weigerings- en aanhoudingsgronden hebben die aspecten bovendien voldoende aandacht van de opeenvolgende bestuursorganen gekregen en van eisers kunnen krijgen. Voor al die bouwplannen die betrekking hebben op uitwerkingsplan II, staat daarom genoegzaam vast dat vergunningverlening mogelijk en gelet op artikel 44 van de Woningwet dan ook verplicht is. In het geval een grond van eisers betreffende de bouwvergunningen in deelgebied 14 zou slagen, zou daarom een nieuwe beslissing op bezwaar alleen maar een ongegrondverklaring kunnen inhouden. Daarom hebben eisers niet langer een processueel belang bij een beslissing op hun beroep voor zover het dat deelgebied betreft.
Het beroep van eisers is, voor zover het betrekking heeft op de bouwvergunningen in deelgebied 14, niet-ontvankelijk.
Proceskosten
Verweerder wordt in de door eisers gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1,5 (zwaar) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de bouwvergunningen die aan derde-partij onder 1 zijn verleend (deelgebied 14, uitwerkingsplan II);
verklaart het beroep voor het overige gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 16 juli 2002 voor zover daarbij is beslist op het bezwaar dat betrekking heeft op de bouwvergunningen die zijn verleend aan derde-partijen onder 2 (deelgebied 12, uitwerkingsplannen I en Ia);
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit voor zover dat is vernietigd en voor zover dat betrekking heeft op bouwvergunningen die aan derde-partijen onder 2 zijn verleend voor gronden gelegen in onherroepelijke plandelen van de uitwerkingsplannen I en Ia, in stand blijven;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, voor zover het betreft het bezwaar tegen bouwvergunningen die aan derde-partijen onder 2 zijn verleend voor gronden gelegen in de plandelen van de uitwerkingsplannen I en Ia waaraan goedkeuring is onthouden, waarbij inachtneming tevens omvat doorzending van de bezwaarschriften;
bepaalt dat de gemeente Den Haag aan eisers het door hen betaalde griffierecht, te weten € 109,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 966,-, welk bedrag de gemeente Den Haag aan eisers moet vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr D.A. Verburg, mr M.E. Groeneveld-Stubbe en mr W.E. Doolaard, en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2003, in tegenwoordigheid van de griffier drs A.C.P. Witsiers.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,