Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/52904 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1965, van Somalische nationaliteit, wonende te B, verzoekster, mede ten behoeve van haar vier minderjarige kinderen,
gemachtigde: mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.S. Mackor, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Verweerder heeft de aanvraag om toelating als vluchteling van verzoekster, mede ten behoeve van haar vier minderjarige kinderen, bij besluit van 31 januari 2000, uitgereikt op 14 april 2000, niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 10 mei 2000 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij de bekendmaking van het besluit in primo is, blijkens het bij dat besluit behorende voorblad, aan verzoekster meegedeeld dat aan de hand van de inhoud van een in te dienen bezwaarschrift zal worden beslist of zij de behandeling daarvan in Nederland mag afwachten.
2. Bij beroepschrift van 15 januari heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. In haar uitspraak van 17 augustus 2001 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het beroep gegrond verklaard en bepaald dat verweerder binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een besluit op bezwaar neemt.
3. Bij besluit van 19 september 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen het besluit op bezwaar heeft verzoekster bij beroepschrift van 11 oktober 2001 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij de bekendmaking van het besluit op bezwaar is, blijkens het bij dat besluit behorende voorblad, aan verzoekster meegedeeld dat zij de behandeling van een in te dienen beroep niet in Nederland mag afwachten. Namens verzoekster is bij verzoekschrift van 11 oktober 2001 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2003. Verzoekster is aldaar vertegenwoordigd door mr. V.V. Essenburg, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De rechtbank heeft heden bij uitspraak, geregistreerd onder nummer AWB 01/52908 OVERIO, op het beroep beslist, daarbij de beslissing van 19 september 2001 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar neemt. Het geschil heeft zich tot dusverre beperkt tot de vraag of de derdelandenexceptie aan verzoekster mag worden tegengeworpen en heeft zich mitsdien niet uitgestrekt tot het vluchtelingschap van verzoekster. Aangezien niet kan worden uitgesloten dat verweerder in de te nemen beslissing alsnog op het vluchtelingschap zal ingaan, is de rechtbank van oordeel dat zolang verweerder geen nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen, de uitzetting achterwege dient te blijven. Er is aanleiding daartoe een voorlopige voorziening te treffen.
3. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
4. De rechtbank ziet tevens aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Ten aanzien van de vaststelling van het bedrag van de kosten wordt het volgende overwogen.
5. Ingevolge het eerste lid van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden samenhangende zaken beschouwd als een zaak. Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn samenhangende zaken: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Bpb is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
6. Het beroep tegen het bestreden besluit en het verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening zijn niet te beschouwen als (nagenoeg) gelijktijdig tegen identieke besluiten ingestelde beroepen. Het gaat in dit geval immers om een beroep en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, waarbij bovendien het beroep ziet op de rechtsgeldigheid van het bestreden besluit en het verzoek ziet op de uitzettingsvraag. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat in deze geen sprake is van samenhangende zaken.
7. Op grond van het bepaalde in het Bpb worden de kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, waarde per punt € 322,--).
1. wijst het verzoek toe, in die zin dat verweerder wordt verboden verzoekster uit Nederland te (doen) verwijderen tot zes weken nadat opnieuw is beslist op het bezwaar;
2. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 322,-- (zegge: driehonderd en vierenveertig), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Siezen, griffier, en openbaar gemaakt op: 25 juni 2003
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 25 juni 2003
Tegen dit besluit staat geen hoger beroep open.