ECLI:NL:RBSGR:2003:AN7759

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/22806
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van opvang op medische gronden voor vreemdeling

In deze zaak heeft verzoekster, een 73-jarige vrouw van Azerbeidzjaanse nationaliteit, een verzoek ingediend om opvang op grond van TBV 2001/31, omdat haar gezondheidstoestand het niet verantwoord maakt om te reizen. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage heeft op 9 juli 2003 uitspraak gedaan in het kader van een voorlopige voorziening. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in het bestuursrecht, specifiek binnen het vreemdelingenrecht. Verzoekster heeft eerder een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan, maar deze is afgewezen. De Staatssecretaris van Justitie heeft in 1999 besloten haar geen vergunning tot verblijf te verlenen. Verzoekster heeft sindsdien meerdere juridische stappen ondernomen, waaronder een bezwaarschrift tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag voor RVA-voorzieningen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestaat over de status van verzoekster en of zij behoort tot de categorie vreemdelingen die onder artikel 64 Vw 2000 vallen. Dit heeft geleid tot de conclusie dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die een voorlopige voorziening rechtvaardigen. De rechter heeft overwogen dat de gezondheidsproblemen van verzoekster, waaronder diabetes en een dementieel syndroom, haar in een kwetsbare positie plaatsen. De voorzieningenrechter heeft daarom besloten dat verzoekster met onmiddellijke ingang moet worden toegelaten tot de voorzieningen en verstrekkingen ingevolge de Rva 1997, tot vier weken na de beslissing op het beroepschrift.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van rechtsbescherming voor vreemdelingen in kwetsbare situaties en de verantwoordelijkheden van de overheid in het kader van opvang en medische zorg. De voorzieningenrechter heeft verweerder, het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van EUR 644,-. Deze uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de criteria voor opvang op medische gronden verduidelijkt en de rol van de voorzieningenrechter in dergelijke zaken onderstreept.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Regnr.: Awb 03/22806 COA A S1
uitspraak: 9 juli 2003
U I T S P R A A K
inzake: A,
geboren op [...] 1930,
van Azerbeidzjaanse nationaliteit,
gemachtigde: mr. B.H. Werink, te Groningen,
tegen: het bestuur van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers,
(COA),
te Rijswijk,
verweerder,
gemachtigde: mr. C.A.M. Rijnen.
PROCESVERLOOP
Op 15 april 2003 is namens verzoekster een bezwaarschrift bij verweerder ingediend tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 9 januari 2003 voor toelating tot de RVA-voorzieningen op grond van de regeling van TBV 2001/31.
Tevens is namens verzoekster op 15 april 2003 een verzoek gedaan aan de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat zij, vooruitlopend op de beslissing in deze procedure, voorlopig tot de RVA-voorzieningen wordt toegelaten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 4 juli 2003. Verzoekster is niet in persoon verschenen, doch heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. B.H. Werink. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C.A.M. Rijnen.
MOTIVERING
De feiten
Gelet op het dossier en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten.
Op 18 december 1998 heeft verzoekster een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan.
De (toenmalige) Staatssecretaris van Justitie heeft bij beschikking van 16 augustus 1999 de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekster geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Op 26 oktober 1999 heeft verzoekster tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 22 januari 2001 is verzoekster gehoord door een ambtelijke commissie. Bij beschikking van 11 juli 2001 heeft de Staatssecretaris het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen het besluit op bezwaar heeft verzoekster beroep aangetekend bij de rechtbank te 's-Gravenhage en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 9 juli 2002 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, het beroep ongegrond verklaard en heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
Op 26 augustus 2002 heeft verzoekster een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verbijf voor bepaalde tijd regulier voor het ondergaan van een medische behandeling. Hierop is nog niet beslist. Tevens heeft zij een beroep gedaan op TBV 2001/31.
Op 30 december 2002 is door de Vreemdelingendienst op het formulier van de bijlage bij TBV 2001/31 verklaard dat verzoekster rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van artikel 8 onder f Vw en analoog aan de situatie als bedoeld in artikel 64 Vw kan worden behandeld. Tevens is door de Vreemdelingendienst verklaard dat deze aanvrager van verstrekkingen voldoet aan de criteria die daarvoor zijn gesteld. Deze verklaring is ondertekend.
Op 9 januari 2003 heeft verzoekster een verzoek gedaan bij verweerder tot toelating van de RVA-voorzieningen, op grond van de regelingen van TBV 2001/31.
Bij brief van 11 februari 2003 heeft de IND het Bureau Medische Advisering (BMA) van het Ministerie van Justitie verzocht na te gaan of verzoekster gezien haar gezondheidstoestand niet in staat is om te reizen. Totdat dit onderzoek is afgerond zal de uitzetting van verzoekster worden opgeschort.
Op 3 april 2003 heeft de IND het BMA gevraagd om advies in verband met haar aanvraag voor een vergunning tot verblijf voor medische behandeling.
Op 15 april 2003 heeft verzoekster een bezwaarschrift bij verweerder ingediend wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek van 9 januari 2003. Bij het thans ter beoordeling voorliggende verzoekschrift van eveneens 15 april 2003 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat zij, vooruitlopend op de beslissing in deze procedure, voorlopig tot de Rva-voorzieningen wordt toegelaten.
Namens verzoekster zijn verklaringen van mw. dr. H.I. Loor, sociaal geriater, overgelegd van 5 februari en 24 maart 2003, zoals deze werden verzonden aan de behandelend huisarts c.q. het BMA.
Standpunten van partijen
Verzoekster stelt zich, voor zover hier van belang en kort samengevat, op het standpunt dat er gelet op haar gezondheidssituatie een noodtoestand is ontstaan, waarin zij de beslissing op haar verzoek tot toelating van de Rva-verstrekkingen op grond van TBV 2001/31 niet af kan wachten. Zij verzoekt de voorzieningenrechter derhalve te bepalen dat zij, vooruitlopend op de beslissing in deze procedure, voorlopig tot de Rva-voorzieningen wordt toegelaten.
Verweerder stelt zich op het standpunt, zakelijk weergegeven, dat verzoekster niet in aanmerking komt voor opvang door het COA. Verzoekster is uitgeprocedeerd in haar eerste asielaanvraag. Uit artikel 1 Rva volgt dat verzoekster op basis van die aanvraag niet langer in aanmerking komt voor voorzieningen door het COA. Verzoekster heeft vervolgens een reguliere aanvraag voor medische behandeling gedaan en zich tevens beroepen op analoge toepassing van artikel 64 Vw 2000. Verzoekster heeft daartoe het aanvraagformulier behorende bij TBV 2001/31 ingevuld. Hoewel de vreemdelingendienst het betrokken formulier op 30 december 2002 heeft ingevuld en ondertekend heeft men daarna gemeend alsnog een onderzoek door BMA te laten verrichten. Tevens blijkt uit dit formulier dat er geen verklaring aanwezig was dat verzoekster niet kan reizen en dat eerst uit informatie d.d. 5 februari 2003 zou blijken dat verzoekster niet kan reizen, waarna de Vreemdelingendienst de IND heeft verzocht BMA een onderzoek te laten instellen. Nu er door BMA nog geen advies is uitgebracht en het dus niet duidelijk is of verzoekster al dan niet kan reizen, is verweerder van mening dat aan verzoekster nog geen opvang kan worden verleend op basis van het TBV. Verweerder is van mening dat de verzochte voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
Beoordeling van het verzoek
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of er sprake is van connexiteit van het verzoekschrift als bedoeld in voornoemd artikel.
Daarvoor dient in de eerste plaats te worden bezien of de reële beslissing op het verzoek van verzoekster om haar in aanmerking te laten komen voor RVA verstrekkingen op grond van TBV 2001/31 een besluit zal zijn als bedoeld in artikel 1:3 Awb.
Het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter hieromtrent is als volgt.
In zijn uitspraak van 24 juni 2002 (JV 2002, 244 en NAV 2002, 192) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwogen dat, indien het rechtsgevolg van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c Vw 2000 is ingetreden, het COA nog slechts in bijzondere omstandigheden bevoegd is de vreemdeling opnieuw opvang te bieden. De voorzieningenrechter begrijpt deze uitspraak aldus, dat het COA slechts in bijzondere omstandigheden bevoegd is zelf een besluit te nemen als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht op een tot hem gericht verzoek tot het verlenen van opvang na beëindiging van de opvang van rechtswege.
Verzoekster heeft verzocht om opvang op grond van TBV 2001/31.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, Rva 1997 draagt het COA zorg voor de centrale opvang van andere categorieën vreemdelingen, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet COA, na een verzoek daartoe van de Minister.
Bij TBV 2001/31, verlengd bij TBV 2002/43, heeft de Minister voor een tweetal categorieën vreemdelingen een dergelijk verzoek als bedoeld in artikel 3, tweede lid, Rva 1997 gedaan. Het betreft de categorie vreemdelingen van wie de uitzetting achterwege blijft wegens een medisch beletsel ex artikel 64 Vw 2000 (alsmede de gezinsleden van wie eveneens uitzetting aan de orde is) en de categorie vreemdelingen die in procedure zijn over hun verblijfsrecht en zich feitelijk in dezelfde medische situatie bevinden als de vreemdeling, die wegens een medisch beletsel ex artikel 64 Vw 2000 niet kan worden uitgezet, alsmede zijn gezinsleden (de analogieredenering).
In deze TBV 2001/31 is tevens geregeld welke procedure vreemdelingen die stellen gezien hun medische toestand niet te kunnen reizen, moeten volgen teneinde aanspraak te kunnen maken op opvang (en andere Rva-verstrekkingen). Ingevolge dit TBV dient de vreemdeling om in aanmerking te komen voor opvang (en andere Rva-verstrekkingen) een aanvraagformulier Rva-verstrekkingen bij het COA in te dienen. Dit formulier dient vergezeld te gaan van een medische verklaring en ondertekend te zijn door een medisch specialist.
Tevens dient op het formulier door de vreemdelingendienst (de korpschef) of de IND te zijn aangegeven dat op de aanvrager de situatie van artikel 64 Vw 2000 van toepassing is dan wel dat de aanvrager rechtmatig verblijft in Nederland op grond van artikel 8, onder f, Vw 2000 en analoog aan de situatie als bedoeld in artikel 64 Vw 2000 kan worden behandeld. Voor de procedure ten aanzien van vreemdelingen van wie uitzetting om gezondheidsredenen niet verantwoord is te achten, wordt in het TBV verwezen naar hoofdstuk A4/7 Vc 2000. Daarbij is eveneens aangegeven dat deze procedure naar analogie kan worden toegepast op vreemdelingen die in procedure zijn over hun verblijfsrecht en zich feitelijk in dezelfde situatie bevinden als vreemdelingen van wie de uitzetting wordt opgeschort op grond van artikel 64 Vw 2000. De criteria om te bepalen of de medische toestand van de vreemdeling zodanig is dat hij niet kan reizen, zijn voor beide categorieën vreemdelingen gelijk.
De voorzieningenrechter constateert dat de regeling omtrent de bevoegdheidsverdeling tussen de Minister en het COA heeft geleid tot divergerende jurisprudentie over de vraag of het COA een zelfstandige bevoegdheid heeft een besluit te nemen over opvang (en andere Rva-verstrekkingen), los van de bevoegdheid van de Minister over de vraag of de vreemdeling valt onder artikel 64 Vw 2000 dan wel analoog aan de situatie als bedoeld in artikel 64 Vw 2000 kan worden behandeld.
In de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 2 mei 2003 (Awb 03/17862, 03/17999, 03/17863 en 03/18002) heeft de voorzieningenrechter in een vergelijkbare zaak geoordeeld dat het rechtsgevolg dat een vreemdeling op grond van TBV 2001/31 recht heeft op opvang rechtstreeks voortvloeit uit die regeling in geval de Minister heeft vastgesteld dat de vreemdeling behoort tot de categorie vreemdelingen op wie artikel 64 Vw 2000 dan wel artikel 64 analoog van toepassing is en verweerder derhalve geen eigen beslissingsbevoegdheid toekomt. Verzoekster heeft daarentegen verwezen naar jurisprudentie waaruit volgt dat in vergelijkbare situaties het COA wél bevoegd is een besluit over de opvang te nemen. In het bodemgeschil zal de rechtbank zich moeten uitspreken over de vraag of de beslissing van het COA dat een vreemdeling op grond van TBV 2001/31 recht heeft op opvang een afzonderlijk, door verweerder te nemen, besluit is.
Het onderhavige geschil wijkt in zoverre af van de zaak die leidde tot de uitspraak van 2 mei 2003, dat thans ook onduidelijk is of namens de Minister nu al of niet het besluit is genomen dat verzoekster behoort tot de categorie vreemdelingen die onder de werking van artikel 64 Vw 2000 vallen dan wel analoog aan de situatie als bedoeld in artikel 64 kunnen worden behandeld. Het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de onderhavige zaak luidt derhalve dat reeds vanwege de onduidelijkheid over wat nu al namens de Minister is beslist in casu sprake is van een bijzondere omstandigheid waarin de reële beslissing op de aanvraag van 9 januari 2003 een besluit is.
Nu de aanvraag reeds dateert van 9 januari 2003 is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet binnen redelijke termijn na ontvangst op de aanvraag beslist. Ingevolge artikel 6:2 Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 3a Wet COA zijn op een besluit in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA, de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 van toepassing. Het aangevraagde besluit is een besluit als bedoeld in artikel 3a Wet COA.
Dit brengt mee dat, ingevolge artikel 80 Vw 2000, artikel 7:1 Awb in casu niet van toepassing is. Ingevolge artikel 8:1 Awb juncto artikel 71 Vw 2000 had tegen het niet tijdig beslissen rechtstreeks beroep moeten worden ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage. Hiermee ter zitting geconfronteerd hebben gemachtigden van zowel verzoekster als van verweerder vorenstaande beaamd. Verweerder dient het bezwaarschrift door te zenden als beroepschrift aan de rechtbank.
Het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening zal worden aangemerkt als connex aan het beroep.
De voorzieningenrechter acht zich derhalve bevoegd om het verzoek te behandelen.
De voorzieningenrechter dient thans de vraag te beantwoorden of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, vereist dat de gevraagde voorziening wordt getroffen.
In de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter weegt hierbij mede dat de Minister in de reguliere procedure in het kader van de aanvraag om een vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd voor medische behandeling aanleiding heeft gezien een (nader) medisch advies te vragen aan BMA. Ook in de onderhavige procedure heeft de Minister het BMA ingeschakeld. Reeds op 11 februari 2003 is het BMA gevraagd om na te gaan of verzoekster, gezien haar gezondheidssituatie, in staat is om te reizen. Beide adviezen waren ter zitting van 4 juli 2003 nog niet voorhanden terwijl verweerder evenmin kon aangeven wanneer enig advies kon worden verwacht.
Voorts blijkt uit de verklaringen van sociaal geriater mw. dr. H.I. Loor d.d. 5 februari 2003 en 24 maart 2003 dat bij verzoekster, die thans 73 jaar oud is en diabetes heeft, de diagnose dementieel syndroom is gesteld. Uit deze verklaringen blijkt verder dat verzoekster voor haar persoonlijke verzorging geheel afhankelijk van anderen is geworden. Van zelfstandig kunnen reizen is al helemaal geen sprake meer. De prognose van de ziekte is ongunstig. Het valt te verwachten dat verzoekster de komende tijd steeds verder achteruit zal gaan, zowel cognitief als lichamelijk, en uiteindelijk verpleegbehoeftig gaat worden.
Voorts blijkt uit de stukken dat verzoekster thans wordt opgevangen door de Stichting Noodopvang Dakloze Vreemdelingen waar zij vanwege haar situatie een steeds grotere last wordt voor de mensen die haar vrijwillig helpen en dat inmiddels een onhoudbare toestand is ontstaan. Verder blijkt uit de stukken dat verzoekster reeds een aantal malen met spoed in het ziekenhuis Nij Smellinghe te Drachten is opgenomen vanwege ernstige buikklachten, laatstelijk op 13 juni 2003.
De gezondheidsproblemen van verzoekster komen de voorzieningenrechter dermate ernstig voor dat het belang van verzoekster om hangende de procedure rond de aanvraag om de gevraagde verstrekkingen op grond van artikel 64 Vw 2000 voorlopig toegelaten te worden tot de verstrekkingen ingevolge de Rva onder deze omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van het COA bij handhaving van de rechtsgevolgen van het meeromvattende besluit van 11 juli 2002.
Hierbij wordt mede in aanmerking genomen de zich in het dossier bevindende gestempelde en ondertekende verklaring van de Vreemdelingendienst te Leeuwarden, gedateerd 30 december 2002, inhoudende dat de aanvrager (verzoekster) rechtmatig in Nederland verblijft op grond van artikel 8 onder f, Vw en analoog aan de situatie als bedoeld in artikel 64 Vw kan worden behandeld en dat voorts deze aanvrager van verstrekkingen rechtens de Rva 1997 voldoet aan de criteria die daarvoor zijn gesteld. Niet is gebleken dat deze verklaring is ingetrokken.
De voorzieningenrechter zal de gevraagde voorziening treffen in die zin, dat zal worden bepaald dat verzoekster met onmiddellijke ingang wordt toegelaten tot de voorzieningen en verstrekkingen ingevolge de Rva 1997 tot vier weken nadat op het als beroepschrift door te sturen bezwaarschrift van 15 april 2003 is beslist.
Voor vergoeding van de kosten die verzoekster in verband met het indienen van het verzoekschrift heeft moeten maken bestaat aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening bekend onder nummer Awb 03/22806 COA A S1 toe;
- draagt verweerder op verzoekster met onmiddellijke ingang toe te laten tot de voorzieningen en verstrekkingen ingevolge de Rva 1997 tot vier weken nadat op het beroepschrift is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te voldoen.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Aldus gegeven door mr. J.L. Boxum, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A.D. Vermeer als griffier op 9 juli 2003.
Afschrift verzonden op: 9 juli 2003