ECLI:NL:RBSGR:2003:AN8023

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
WB 01/52989, 01/52988
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning asiel in het licht van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 8 juli 2003 uitspraak gedaan over de afwijzing van de aanvraag van eiseres om een verblijfsvergunning asiel. Eiseres, van Oezbeekse nationaliteit, had haar aanvraag ingediend op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor het privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank toetste de afwijzing van de aanvraag aan de relevante wetgeving, met name de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank oordeelde dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000, omdat zij een andere nationaliteit had dan haar echtgenoot, die de Afghaanse nationaliteit bezat. Dit betekende dat er geen grond was voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel op basis van gezinshereniging.

De rechtbank benadrukte dat de afwijzing van de verblijfsvergunning asiel niet in strijd was met artikel 8 EVRM, omdat eiseres de mogelijkheid had om een reguliere verblijfsvergunning aan te vragen. De rechtbank concludeerde dat de Vw 2000 niet in strijd was met het EVRM, aangezien de nationale wetgeving de mogelijkheid bood om een aanvraag in te dienen voor een verblijfsvergunning regulier. De rechtbank wees het beroep van eiseres ongegrond en verklaarde dat er geen grond was voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening. De uitspraak werd gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. J. van der Kluit.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 52989 BEPTDN H (beroepszaak)
AWB 01 / 52988 OVERIO H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1970, van Oezbeekse nationaliteit, eiseres / verzoekster, verder te noemen eiseres,
gemachtigde: mr. drs. A. Pinxter, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Brakke, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 24 augustus 2000 is de aanvraag van eiseres om haar toe te laten als vluchteling niet ingewilligd. Het besluit strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Eiseres heeft hiertegen op 19 september 2000 bezwaar ingediend, aangevuld per brief van 2 oktober 2000. Op 23 april 2001 is eiseres door een ambtelijke commissie gehoord naar aanleiding van haar bezwaar. Het bezwaar is bij besluit van 6 september 2001, verzonden op 1 oktober 2001, ongegrond verklaard. Tegen dit laatste besluit heeft eiseres op 11 oktober 2001 beroep ingesteld, aangevuld per brieven van 27 december 2001 en 26 mei 2003.
1.2 Bij verzoekschrift van 11 oktober 2001 heeft eiseres verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 13 juni 2003. Daarbij hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de door eiseres ingediende aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit is bekendgemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 118, 119 en 120 Vw op de behandeling van het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing. Het bestreden besluit dient materieel te worden getoetst aan het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit, te weten de Vw 2000.
2.3 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.4 In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel, nu zich geen van de gronden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, Vw voordoen. Het asielrelaas van eiseres is onvoldoende zwaarwegend om haar hier te lande toe te laten als vluchteling. Het beroep van eiseres op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient te worden betrokken bij een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor gezinshereniging. Voor een inhoudelijke beoordeling hiervan dient een aanvraag te worden ingediend bij de korpschef van de gemeente waar verblijf wordt beoogd. Voorwaarde voor toelating van eiseres op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, Vw is dat zij dezelfde nationaliteit bezit als haar echtgenoot. Aangezien de echtgenoot van eiseres de Afghaanse nationaliteit bezit en eiseres de Oezbeekse nationaliteit heeft, kan aan haar geen verblijfsvergunning asiel worden verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, Vw.
2.5 Eiseres stelt zich op het standpunt dat de afwijzing van de verblijfsvergunning asiel en het hieraan op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, Vw verbonden gevolg dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en na ommekomst van de in artikel 62 Vw gestelde termijn uit Nederland kan worden verwijderd, een inmenging vormt in de uitoefening van haar recht op respect voor het familie- en gezinsleven met haar echtgenoot en haar minderjarige kinderen en dat dit gevolg niet verenigbaar is met artikel 8 EVRM. Het EVRM is hoger in rangorde dan de Nederlandse Vreemdelingenwet. Dit betekent dat, gelet op artikel 94 Grondwet, indien blijkt dat een vreemdeling niet volgens nationale regels of beleid in het kader van gezinshereniging of -vorming kan worden toegelaten, in alle gevallen aan artikel 8 EVRM getoetst dient te worden. In het onderhavige geval is sprake van relevant familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. In augustus 2000 is aan de echtgenoot van eiseres een verblijfsvergunning asiel verleend, alsmede aan haar twee minderjarige kinderen. In [...] 2001 is in Nederland een dochter geboren, aan wie op 14 april 2003 een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij ouders is verleend. Door geen verblijf aan eiseres toe te staan is sprake van inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven. Gezien de medische en psychische problematiek van de echtgenoot en de kinderen van eiseres is die inmenging niet gerechtvaardigd. Er bestaat derhalve een positieve verplichting voor de Nederlandse staat tot toelating van eiseres, waartoe in ieder geval een belangenafweging dient te worden gemaakt. Gesteld kan worden dat verweerder heeft berust in het verblijf van het dochtertje van eiseres, dat in Nederland is geboren, door haar een reguliere vergunning te verlenen. Dat maakt het des te meer schrijnend dat verweerder volhardt in het weigeren van een vorm van verblijf voor eiseres. Het toestaan van verblijf van eiseres in Nederland is de enige manier om hen het gezinsleven uit te kunnen oefenen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 De rechtbank stelt vast dat slechts in geschil is de weigering van verweerder om in het kader van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel aan eiseres verblijf toe te staan op grond van artikel 8 EVRM. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 december 2002, met kenmerk 200205827/1 (JV 2003, 46), dient de rechter de afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel te toetsen in het licht van het mede daaraan van rechtswege verbonden rechtsgevolg. Dat betekent niet dat dit rechtsgevolg los van de strekking van het besluit op de asielaanvraag, waaruit het rechtsgevolg voortvloeit, kan worden beoordeeld. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte een verblijfsvergunning asiel aan eiseres heeft geweigerd, enkel omdat enig aan de afwijzing van rechtswege verbonden rechtsgevolg op zichzelf beschouwd niet strookt met het bepaalde in artikel 8 EVRM. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar beroep op artikel 8 EVRM houdt geen verband met de in artikel 29, eerste lid, Vw opgesomde gronden. Vast staat dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, Vw, nu zij een andere nationaliteit heeft dan haar echtgenoot. Nu de Vw 2000, buiten artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, Vw geen grond biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van het familie- of gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 EVRM, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat eiseres in verband met die verdragsbepaling een verblijfsvergunning asiel te verlenen.
2.7 Het staat eiseres vrij, indien zij meent op grond van artikel 8 EVRM aanspraak te maken op verblijf hier te lande, daartoe een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 Vw aan te vragen. Nu deze mogelijkheid bestaat en eiseres derhalve niet is uitgesloten van een beroep op artikel 8 EVRM, is er geen grond voor de conclusie dat de Vw 2000 in strijd is met deze verdragsbepaling. Ook indien sprake is van een familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM, moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, welke er toe strekken de nationale autoriteiten in staat te stellen de zaken op een ordelijke wijze af te doen.
Hetgeen eiseres in de onderhavige procedure heeft aangevoerd omtrent het recht op vrijstelling van het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf, het paspoortvereiste en het middelenvereiste in het kader van een reguliere procedure, kan dan ook aan de orde komen in de procedure ter verkrijging van een verblijfsvergunning regulier verband houdende met gezinshereniging/gezinsvorming.
2.8 Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.9 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.10 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2003, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Kluit als griffier.
Afschrift verzonden op: 9 juli 2003
Coll:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.