ECLI:NL:RBSGR:2003:AN8604

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/60622
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van ongeloofwaardigheid van het asielrelaas

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 oktober 2003 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Guinese nationaliteit, had op 1 februari 2001 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, welke op 12 juli 2002 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) was afgewezen. Eiser stelde dat hij vanwege zijn afkomst en de politieke situatie in Guinee gevaar liep, maar de rechtbank oordeelde dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig was. De rechtbank overwoog dat eiser geen reispapieren kon overleggen en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem was toe te rekenen. Dit leidde tot de conclusie dat de oprechtheid van zijn asielrelaas op voorhand was aangetast.

De rechtbank merkte op dat eiser tijdens het eerste gehoor in de Franse taal was gehoord, maar dat hij niet had aangetoond dat dit zijn verklaringen had geschaad. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van eiser over zijn detentie en ontsnapping vaag en tegenstrijdig waren, en dat hij niet in staat was om gedetailleerde en coherente verklaringen te geven over zijn reisroute. De rechtbank oordeelde dat de IND in redelijkheid had kunnen concluderen dat eiser niet geloofwaardig was en dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning op basis van asiel.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, zonder dat er aanleiding was voor een kostenveroordeling. Eiser kan binnen vier weken na de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 02/60622 BEPTDN A S2
uitspraak: 24 oktober 2003
U I T S P R A A K
inzake: A
geboren op [...] 1984
verblijvende te Eindhoven
van Guinese nationaliteit,
IND dossiernummer 0102.01.2049
eiser,
gemachtigde: mr. W. de Kleine, advocaat te Emmen
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.J.P.M. Vos, ambtenaar ten departemente.
PROCESVERLOOP
Op 1 februari 2001 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan.
Bij beschikking van 12 juli 2002 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 7 augustus 2002 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De gronden van het beroep zijn ingediend op 5 september 2002.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 31 juli 2003. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
MOTIVERING
Standpunten van partijen
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Fulla. Eisers vader is vermoord door militairen, omdat hij mensen steunde die tegen de president waren. Eiser is vervolgens gevangengenomen. Een vriend van zijn vader, de heer B, heeft hem geholpen met ontsnappen en heeft zijn vertrek uit Guinee geregeld, omdat eiser in gevaar zou zijn.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, mede onder verwijzing naar artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000. Aangezien eiser ter staving van zijn aanvraag geen reispapieren, - documenten of - bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen, is de oprechtheid van zijn asielrelaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van dit relaas. Voorts is niet aannemelijk dat eiser niet in staat is om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven. Tevens is verweerder van mening dat tijdens het nader gehoor wel degelijk aandacht is besteed aan het reisverhaal en zijn eiser hieromtrent wel vragen gesteld. Eiser heeft voorts eerst in de zienswijze aangegeven dat hij de Franse taal onvoldoende beheerst. Niet is gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad. Tevens staat geenszins vast dat eiser in Nederland zou worden vervolgd vanwege het gebruik van een vals document. Eisers overige verklaringen worden evenmin geloofwaardig geacht. De verklaringen die eiser afgelegd heeft over de omstandigheden in de gevangenis zijn niet geloofwaardig nu deze verklaringen niet in overeenstemming zijn met het algemeen ambtsbericht van 15 februari 2002 (kenmerk: DPV/AM-744274). Bovendien acht verweerder de eenvoudige wijze van ontsnapping dan wel vrijlating uit de gevangenis niet geloofwaardig. De arrestatie is derhalve evenmin geloofwaardig. Indien eisers vader daadwerkelijk door de autoriteiten zou zijn beschuldigd van activiteiten tegen de regering, dan moet het uitgesloten geacht worden dat eiser op dergelijke eenvoudige wijze heeft kunnen ontsnappen. Voorts valt niet in te zien dat de vriend van zijn vader en een bewaker hun eigen positie op het spel hebben willen zetten voor eisers bevrijding. Het feit dat eiser geen tegenprestatie heeft hoeven leveren, doet verder afbreuk aan zijn gestelde ontsnapping. Eiser heeft eveneens vage en tegenstrijdige verklaringen afgelegd met betrekking tot zijn detentie. Tevens heeft eiser vage en summiere verklaringen afgelegd over de heer B die hem heeft geholpen. Voorts is niet geloofwaardig dat eiser geen datum weet te noemen waarop de militairen kwamen. Van hem had toch enige duidelijkheid hieromtrent mogen worden verwacht. Ten slotte doet afbreuk aan de geloofwaardigheid dat eiser niets kan vertellen over de beschuldiging van zijn vader. Vorenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat aan de overige door hem afgelegde verklaringen geen betekenis toegekend kan worden.
Gelet op de ongeloofwaardigheid van eisers verklaringen, kan eiser niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag. Eiser komt evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, c en d Vw 2000.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de beschikking niet in stand kan blijven nu eiser niet in zijn moedertaal is gehoord. Vooral omdat op grond van voornamelijk het eerste gehoor eisers asielrelaas ongeloofwaardig is geacht. Voor zover mogelijk heeft eiser in een taal die hij niet beheerste duidelijke en consistente verklaringen afgelegd over zijn reis en aangegeven dat hij nimmer in het bezit is geweest van eigen documenten. De reisagent heeft voor eiser valse documenten geregeld. Voorts is niet voldoende onderbouwd waarom het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is. De wijze van ontsnapping past in het beeld van Guinee. Noch in het voornemen noch in de bestreden beschikking is enige overweging gewijd aan de vraag of eiser vluchteling is in de zin van het Verdrag. Eiser is persoonlijk het slachtoffer geworden van vervolging door de Guinese overheid. Nu eiser uit detentie is ontsnapt kan hij niet anders verwachten dan bij eerste gelegenheid opnieuw te worden gearresteerd en mishandeld als vergelding voor zijn ontsnapping. Eiser doet een beroep op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM). Eiser dient op zijn minst in het bezit te worden gesteld van een verblijfsvergunning asiel vanwege humanitaire redenen.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrond verklaring van het beroep.
Beoordeling van het beroep
Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Guinee zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend.
De rechtbank overweegt als volgt.
Blijkens de bestreden beschikking en het verhandelde ter zitting acht verweerder het asielrelaas van eiser primair ongeloofwaardig. Verweerder heeft daartoe artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 aan eiser tegengeworpen en daarnaast overwogen dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: Afdeling) eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 9 juli 2002 in zaaknr. 200202328/1; JV 2002/275 en NAV 2002/234 behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan de beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst.
Eiser heeft in beroep gesteld dat hij in zijn belangen is geschaad nu hij gedurende het eerste gehoor in de Franse taal is gehoord. Eiser heeft vanwege deze taal niet gedetailleerd en coherent over zijn reis kunnen verklaren. De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond aldus - mede op grond van het verhandelde ter zitting - dat eiser hiermee de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 ter discussie heeft willen stellen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 Vw 2000, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Niet valt in te zien dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat eiser niet in staat is geweest om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven. Eiser heeft geen enkele informatie kunnen verschaffen omtrent de reis die hij stelt te hebben ondernomen. Eiser weet niet wanneer hij Guinee heeft verlaten, hoelang de vlucht heeft geduurd en waar het vliegtuig is geland. Verweerder heeft op grond hiervan in redelijkheid de verklaringen van eiser omtrent zijn reisroute als onvoldoende concreet en verifieerbaar kunnen aanmerken. De door eiser opgevoerde omstandigheid dat hij de Franse taal, waarin het eerste gehoor heeft plaatsgevonden, onvoldoende beheerst doet niet af aan het vorenoverwogene.
Eiser heeft noch tijdens het eerste gehoor, noch tijdens het nader gehoor, noch in de correcties en aanvullingen op enigerlei wijze kenbaar gemaakt dat hij zijn relaas vanwege de tolk niet op adequate wijze naar voren heeft kunnen brengen. Voorts heeft verweerder het aan eiser kunnen toerekenen dat hij geen reispapieren heeft overlegd temeer daar eiser zowel per vliegtuig als per trein heeft gereisd. Eisers stelling, dat van hem in redelijkheid ook niet kan worden verwacht dat hij valse reisdocumenten overlegt aangezien bezit en gebruik van een vals paspoort in Nederland wordt vervolgd, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Zolang er ten aanzien van eiser immers nog geen sprake is van een sfeerovergang ex artikel 27 Wetboek van Strafvordering, heeft het niet verlenen van medewerking ex artikel 32, tweede lid, aanhef en onder f Vw 2000 administratiefrechtelijke consequenties, zonder dat er sprake is van schending van het nemo tenetur - beginsel. Het niet overleggen van valse documenten kan derhalve niet met een beroep op het zwijgrecht van eiser, zolang er nog geen sprake is van een sfeerovergang naar het strafrecht als verschoonbaar worden aangemerkt. Ten slotte doet de vermeende afhankelijke positie die eiser ten opzichte van de reisagent inneemt niet af aan zijn eigen verantwoordelijkheid voor de onderbouwing van zijn reis- en asielrelaas. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2001, JV 2002/73.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van eiser niet geloofwaardig is. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2003 ( in zaaknr. 200206297/1: JV 2003/103). Hierin overweegt de Afdeling dat indien zich een omstandigheid in de zin van artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f van de Vw 2000 voordoet, in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden mogen voorkomen om alsnog van de geloofwaardigheid van het asielrelaas uit te gaan. De Afdeling verwijst hierbij naar artikel 31 Vw 2000, de geschiedenis en de totstandkoming van deze bepaling en de ter uitvoering van dit artikel vastgestelde beleidsregels. Bij de toepassing van dit beleid in een concreet geval komt de minister ruime beoordelingsruimte toe.
Terughoudend toetsend is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gelet op zijn hiervoor beschreven motivering van zijn besluit, in redelijkheid heeft kunnen concluderen tot ongeloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser. De verklaringen van eiser omtrent zijn detentie en de wijze van ontsnapping kunnen in redelijkheid beschouwd worden als vaagheden in het asielrelaas van eiser in bovenbedoelde zin die voorkomen naast het toerekenbaar ontbreken van documenten.
Gezien het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet geloofwaardig is dat eiser heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag. Nu eisers asielrelaas ook overigens ongeloofwaardig wordt geacht kan eiser niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d van de Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J.R. de Locht en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2003 in tegenwoordigheid van mr. S. Derks als griffier.
Afschrift verzonden: 24 oktober 2003