ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9110

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/26839
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om toelating als vluchteling en beoordeling van nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft eiser, een Zaïrees nationaliteit bezittende vreemdeling, een herhaalde aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Eerder, op 2 augustus 1996, was zijn aanvraag afgewezen, en deze beslissing was in rechte vast komen te staan. De rechtbank heeft in deze procedure het toetsingskader bepaald door artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in overweging te nemen. Eiser stelde dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die een heroverweging van zijn aanvraag rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde echter dat de overgelegde stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevatten, aangezien deze al eerder in de procedure aan de orde waren geweest. Eiser had geen afdoende verklaring gegeven voor het niet eerder indienen van deze stukken.

De rechtbank concludeerde dat verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, terecht had beslist op basis van de eerdere afwijzing en dat de rechterlijke toetsing in dit geval beperkt was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, omdat er geen nieuwe feiten waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank 's-Gravenhage, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 28 augustus 2003. Eiser heeft de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 02/26839 OVERIO
Inzake : A, eiser,
gemachtigde mr. M. J. Blom, advocaat te Spijkenisse,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A. W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1962, bezit de Zaïrese nationaliteit. Hij verblijft sedert 7 december 1995 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 8 december 1995 heeft hij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 31 januari 1996, uitgereikt op 2 februari 1996, is hierop afwijzend beslist. Eiser heeft op 5 februari 1996 een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van dit besluit. Op 19 februari 1996 heeft hij tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Het op 5 februari 1996 gedane verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, bij uitspraak van 2 augustus 1996 afgewezen en het op 19 februari 1996 ingediende bezwaarschrift is hierbij ongegrond verklaard (AWB 96/1176).
Verweerder heeft bij besluit van 26 september 1996 het bezwaar nogmaals ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser op 27 september 1996 beroep ingesteld. Dit beroep is bij uitspraak van 29 april 1997 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gegrond verklaard op niet inhoudelijke gronden (AWB 96/8590).
2. Op 16 mei 1997 heeft eiser een nieuwe aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Op 27 februari 2002 heeft verweerder kenbaar gemaakt voornemens te zijn de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft zijn zienswijze hierop bij schrijven van 12 maart 2002 naar voren gebracht. Op 18 maart 2002 heeft verweerder conform het voornemen besloten.
3. Bij brief van 28 maart 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 10 april 2003. Ter zitting is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de vreemdelingenwet (Vw 2000), Stb. 2000, 495. Nu het bestreden besluit bekend is gemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het nadien geldende recht van toepassing.
De aanvraag van eiser om toelating als vluchteling wordt onder de Vw 2000 aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op asielgerelateerde gronden in de zin van artikel 28 Vw 2000.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit van 18 maart 2002 op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Naar de mening van verweerder bestaan er ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Gelet hierop kan eiser niet worden aangemerkt als verdragsvluchteling en komt hij niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a van de Vw 2000. In verband met het bepaalde in artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000 komt eiser evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op één van de andere gronden van artikel 29 van de Vw 2000.
3. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn asielrelaas het volgende aangedragen.
Eiser heeft in het voormalige Zaïre onder Mobutu gewerkt bij de Garde Civile en bij de Division Spéciale Présidentielle (DSP). Hij maakte deel uit van het bataljon dat belast was met de bewaking van VIP's. Eiser bestrijdt dat de DSP zich schuldig heeft gemaakt aan het stelselmatig martelen en executeren van gevangenen. Het staat niet vast dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan schending van mensenrechten. Hij heeft deze schendingen evenmin gefaciliteerd. Dat de DSP bij demonstraties vaak hard optreedt betekent nog niet dat dit systematisch het geval zou zijn geweest. Van de misdrijven die de DSP wel zou hebben gepleegd was eiser niet op de hoogte. Bovendien is geen aandacht geschonken aan het feit dat hij gedwongen moest toetreden tot de Garde Civile.
Eiser heeft in het kader van zijn nieuwe aanvraag een aantal stukken overgelegd. Het betreft hier een brief van een bevriende luitenant van de DSP uit augustus 1996, waarin melding wordt gemaakt van de vlucht van eisers echtgenote naar Matadi, een brief van B uit maart 1997 die verklaart dat hij in december 1995 eiser heeft geholpen bij zijn vertrek uit Angola, een brief van de Union pour la Democratie et le Progres Social (UDPS), Federation des Pays Bas, uit maart 1997, waarin is vermeld dat eiser heeft gewerkt als beveiligingsagent van de eerste minister Ethienne Tshisekedi en een foto van eiser en zijn DSP-collega's.
4. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
5.1. Voorop staat dat met de uitspraak van 2 augustus 1996 (AWB 96/1176) van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, in rechte is komen vast te staan dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en evenmin in aanmerking komt voor toelating op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
Eiser heeft op 16 mei 1997 wederom een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend.
5.2. Het toetsingskader voor de rechtbank in deze zaak wordt bepaald door artikel 4:6 van de Awb, mede bezien in het licht van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Indien verweerder na indiening van een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit tot het oordeel komt dat daartoe geen termen zijn, kan niet door het instellen van beroep tegen dat besluit worden bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het gericht tegen het eerdere besluit. Het door eiser ingestelde beroep kan dan ook slechts leiden tot de beoordeling of zich na het eerdere in rechte onaantastbare besluit waarbij hem toelating is geweigerd, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan die tot heroverweging noopten.
Verweerder heeft met voorbij gaan aan de vraag of nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in het eerste lid van artikel 4:6 van de Awb zijn vermeld, op de tweede aanvraag beslist op basis van de daaraan ten grondslag gelegde stellingen en documenten. Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb staat het verweerder vrij om inhoudelijk op een herhaalde aanvraag te beslissen. Ook in zo’n geval is de rechterlijke toetsing echter beperkt in de hierboven aangegeven zin. In dit verband wordt gewezen op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in dezen, onder meer de uitspraak van 11 januari 2002, nr. 200105774/1 (JV 2002/128).
5.3. De rechtbank is van oordeel dat de thans overgelegde stukken zien op feiten en omstandigheden, die reeds in de eerdere procedure aan de orde zijn geweest. Eiser heeft geen afdoende verklaring gegeven voor het feit dat hij de overgelegde stukken niet reeds in het kader van zijn eerdere aanvraag heeft overgelegd. Vastgesteld moet dan ook worden dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden in evenbedoelde zin. De door eiser ter zitting geponeerde stelling dat hij geen lid was van de DSP maakt dit niet anders. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, in verband waarmee zou kunnen worden geoordeeld dat artikel 4:6 Awb niet aan eiser mag worden tegengeworpen.
5.4. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
5.5. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De rechtbank ‘s-Gravenhage
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. R. F. de Knoop, voorzitter, mr. E. R. Houweling en mr. P. Vrolijk, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2003, door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K. Kandemir-Akkal, griffier.
IV. RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van deze uitspraak. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ‘s-Gravenhage.
afschrift verzonden op: 9 september 2003