ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9681

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/58544, 03/58541
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en toepassing 48-uursprocedure in AC-procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 november 2003 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. Verzoeker, een Nigeriaanse burger, had op 3 november 2003 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 7 november 2003 door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie was afgewezen. Verzoeker stelde dat de 48-uursprocedure was aangevangen op het moment van zijn aanmelding bij Bureau Asielzaken (BAZ), of op het moment van fouillering, of op het moment van aanmelding bij het Aanmeldcentrum (AC) Schiphol. De voorzieningenrechter oordeelde dat de fouillering, volgens de geldende regelgeving, de aanmeldprocedure niet in gang zette en dat de 48-uurs termijn pas begon te lopen op het moment van indiening van de aanvraag.

De voorzieningenrechter verwees naar eerdere jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat de termijn voor de 48-uursprocedure begint te lopen op het moment van indiening van de aanvraag, tenzij er eerder onderzoek heeft plaatsgevonden dat op de aanvraag gericht is. In dit geval was er geen bewijs dat de aanvraag eerder was ingediend dan het moment van aanmelding bij BAZ. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning, omdat hij geen documenten had overgelegd ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit, en er ernstige twijfels bestonden over de door hem opgegeven personalia.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukte het belang van zorgvuldigheid in de asielprocedure en de verantwoordelijkheden van de asielzoeker om zijn identiteit en de gronden voor zijn aanvraag te onderbouwen. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 58544 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
AWB 03 / 58541 BEPTDN H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1961, burger van Nigeria, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. G. Ris, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.J.W. Spierings, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 7 november 2003, (IND nr. 0311.03.0341), is de door verzoeker op 3 november 2003 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 7 november 2003 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 7 november 2003 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 november 2003. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord. Het onderzoek ter zitting is geschorst, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen tot schriftelijke beantwoording van een door de voorzieningenrechter ter zitting gestelde vraag. Deze beantwoording is op 20 november 2003 ontvangen. Hierop is door verzoeker op 21 november 2003 gereageerd. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.4 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Hij is afkomstig uit Owerri, Imo state te Nigeria. Hij is bang om te worden vermoord door huurmoordenaars van de Peoples Democratic Party (PDP) als hij terugkeert naar Nigeria. Verzoeker is sedert het jaar 2000 lid van de All Nigerians Peoples Party (ANPP). Hij werkte als assistent campagne manager voor Dr. Ogbonna Uche, die de nieuwe gouverneur zou worden van Imo state. Dr. Uche was erg populair en dat was een bedreiging voor de huidige regering. Dr. Uche is op gewelddadige wijze om het leven gebracht. Op een dag is er ingebroken in het huis van verzoeker. Hij is weggegaan en hij is nooit meer terug geweest naar zijn huis. Op 2 november 2003 heeft verzoeker Nigeria verlaten.
2.5 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29 Vw.
Verzoeker heeft toerekenbaar geen documenten overgelegd ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Daarbij wordt in ernstige mate getwijfeld aan de door verzoeker opgegeven personalia, nu in de bagage van verzoeker een paspoort is aangetroffen dat een andere dan de door hem opgegeven identiteit bevat. De afdeling falsificaten van de Koninklijke Marechaussee (Kmar) heeft dit paspoort, dat een goedgelijkende foto van verzoeker bevat, echt bevonden.
Voorts wordt geen geloof gehecht aan het relaas van verzoeker, dat hij vanwege zijn gestelde functie als assistent campagne manager voor de ANPP in de negatieve belangstelling staat van (huurmoordenaars van) de PDP, nu hij op essentiële en dragende onderdelen van zijn relaas meerdere tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Het argument dat verzoeker vanwege zijn gesteldheid wellicht in de war is geraakt en daardoor tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd kan niet worden gevolgd. Verzoeker heeft immers zowel aan het begin van het gesprek alsmede na elke onderbreking aangegeven dat hij zich goed voelde en in staat was om het gesprek te continueren.
Het gestelde dat de aan de rechtshulpverlener toebedeelde tijd voor de nabespreking van het nader gehoor onvoldoende is geweest voor een zorgvuldige behandeling wordt niet gevolgd. Verwezen wordt naar artikel 3.117 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.6 Verzoeker heeft in beroep - samengevat en voor zover van belang - het volgende aangevoerd.
Verzoeker heeft reeds in de zienswijze aangegeven dat er sprake is van een termijnoverschrijding van de 48-uurs-procedure. Verweerder heeft dat in het bestreden besluit onvoldoende weerlegd.
Verzoeker voldoet aan de criteria van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw.
Verweerder gaat er ten aanzien van het paspoort ten onrechte aan voorbij dat een bewijsaanbod is gedaan door verzoeker. Hij dient in de gelegenheid te worden gesteld middels een deskundige, bijvoorbeeld een antropoloog, aan te tonen dat de foto in het - door de afdeling falsificaten van de Kmar echt bevonden - paspoort niet de zijne is.
Daar waar in het bestreden besluit wordt gesteld dat verzoeker telkens heeft aangegeven zich weer goed te voelen en hij dus niet in de war geweest kan zijn ten gevolge van een medische dan wel psychische situatie waarin hij zich bevond, trekt verweerder een conclusie die is voorbehouden aan een medisch deskundige dan wel een deskundige op het gebied van psychische aandoeningen. Niet gezegd kan worden dat de gestelde tegenstrijdigheden niet terug te voeren zijn op de medische dan wel psychische situatie waarin verzoeker zich bevond.
Verweerder heeft onderhavige aanvraag niet mogen afdoen in de ac-procedure, nu deze zaak te omvangrijk en te complex is. Er is geen sprake van een zorgvuldige procedure nu de gemachtigden van verzoeker onvoldoende tijd hebben kunnen besteden aan een zorgvuldige bijstand van verzoeker.
Verweerder dient de weerlegging van het bestaan van traumata ook over te laten aan deskundigen.
In beroep heeft verzoeker een kopie van een geboorteakte overgelegd, alsmede een verklaring van 17 november 2003 van A.D. Wallace, psycholoog.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.7 In de gronden van het beroep heeft verzoeker verwezen naar hetgeen is gesteld in de zienswijze van mr. M. Gavami van 7 november 2003: “Ten aanzien van de 48-uur-procedure wordt opgemerkt dat uit de stukken blijkt dat cliënt, blijkens het voorblad P-V van de Kmar, op 3 november 2003 te 17:00 uur zich bij BAZ heeft aangemeld. Om 18:15 uur is hij gefouilleerd en om 19:30 is hij bij ACS aangemeld. Aangezien de beschikking op 7 november 2003 te 10:00 uur nog niet is geslagen is er sprake van een termijnoverschrijding.”
De voorzieningenrechter vat deze grief zo op dat, naar het oordeel van verzoeker, de 48-uursprocedure is aangevangen op het moment van aanmelding van de vreemdeling bij BAZ, dan wel op het moment van fouillering, dan wel op het moment van aanmelding bij het AC Schiphol.
Naar aanleiding van deze grief heeft de voorzieningenrechter verweerder de vraag voorgelegd of het beleid zoals is neergelegd in paragraaf C3/12.2.1 Vc, gelet op het bepaalde in paragraaf C3/12.3.1 Vc, ook van toepassing is voor het AC-Schiphol. Eén en ander in het licht van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 28 oktober 2003, met kenmerk 200304447/1. Verweerder is ter zitting het antwoord op deze vraag schuldig gebleven en heeft verzocht de vraag schriftelijk te mogen beantwoorden.
Op 20 november 2003 heeft verweerder deze vraag schriftelijk beantwoord door te verwijzen naar de grieven welke zijn aangevoerd in hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Amsterdam, met kenmerk Awb 03/56445 en 03/56443, van 13 november 2003. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder daarmee de gestelde vraag niet beantwoord.
In reactie op het schrijven van verweerder is namens verzoeker op 21 november 2003 bericht “dat het fouilleren ex artikel 55, tweede lid, Vw terugverwijst naar artikel 28 Vw, uit Afdeling 4 aangaande de verblijfsvergunning asiel. Het onderzoek op het lichaam, hetgeen fouillering is, kan derhalve niet anders worden opgevat als het een aanvang nemen van het onderzoek van de asielprocedure. Immers, enkel op grond van asiel en voor het verkrijgen van informatie voor de beoordeling van de asielaanvraag kan en wordt gefouilleerd”.
2.8 De bevoegdheid tot fouilleren berust op het bepaalde in artikel 55, tweede lid, Vw. Bij de totstandkoming van deze bepaling is in de Nota naar aanleiding van het Verslag (Tweede Kamer 1999-2000, 26 732, nr. 7), in de artikelsgewijze toelichting op artikel 55, tweede lid, Vw (in het wetsontwerp artikel 53, tweede lid, Vw) het volgende weergegeven: “…. Indien tot fouillering wordt overgegaan impliceert dat op generlei wijze dat de procedure een aanvang heeft genomen. Voor dat moment kan immers slechts bepalend zijn het tijdstip waarop de aanvraag wordt ingediend. Dat geldt evenzeer in het geval reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden zijn aangetroffen; deze kunnen pas vanaf het moment van indiening van de aanvraag worden onderzocht.”
2.9 In paragraaf C3/12.2.1 Vc, eerste alinea staat het volgende vermeld: “Indien een vreemdeling bij de vreemdelingendienst in een aanmeldcentrum te kennen geeft asiel te willen aanvragen, wordt hij op grond van artikel 55, tweede lid, Vw onderzocht op de aanwezigheid van documenten aan kleding en lichaam. Tevens wordt zijn bagage hierop onderzocht. De documentfouillering doet de aanmeldcentrumprocedure niet aanvangen. Daarnaast wordt gecontroleerd of de asielzoeker voorkomt in het opsporingsregister of in het nationaal Schengeninformatiesysteem en worden de handelingen uitgevoerd, genoemd in artikel 3.109 Vreemdelingenbesluit. Voornoemde handelingen doen de aanmeldcentrumprocedure niet aanvangen, want zij zien niet op de behandeling van de asielaanvraag, maar worden gedaan vanuit beheersmatige redenen.”
Het aldus geformuleerde beleid is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in overeenstemming met de hiervoor geciteerde toelichting in de Nota naar aanleiding van het Verslag.
2.10 De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat voornoemde paragraaf in de Vc, voor zover het de eerste alinea betreft, ook van toepassing is op de procedure in het AC-Schiphol, nu in hetgeen is neergelegd in het hoofdstuk C3/12.3 betreffende de “Bijzonderheden in de procedure in aanmeldcentrum Schiphol”, geen uitzondering wordt gemaakt op het bepaalde in voornoemde alinea betreffende “de AC-procedure”.
2.11 Onder verwijzing naar eerdergenoemde uitspraak van de ABRS van 28 oktober 2003, met kenmerk 200304447/1, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Voor het aanmeldcentrum Schiphol geldt volgens paragraaf C3/12.1.3 Vc dat de 48-uursprocedure aanvangt op het moment dat de vreemdeling van de luchthaven wordt overgebracht naar het aanmeldcentrum en het aanmeldcentrum daadwerkelijk is binnengetreden (deurkrukcriterium).
Zoals de ABRS meerdere malen heeft overwogen valt uit artikel 69, tweede lid, Vw af te leiden dat de 48-uur-termijn in ieder geval aanvangt op het moment waarop de aanvraag wordt ingediend. Gebleken is dat de indiening van de aanvraag soms plaatsvindt, nadat enig – op de in te dienen aanvraag gericht – onderzoek heeft plaatsgevonden. In dat laatste geval moet worden aangenomen dat de 48-uur-termijn met de aanvang van dat onderzoek is gaan lopen.
Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat in casu sprake is van een situatie waarin de aanvraag is ingediend nadat enig op de aanvraag gericht onderzoek heeft plaatsgevonden, op basis waarvan zou moeten worden aangenomen dat de 48-uur-termijn eerder dan het moment van indiening van de aanvraag zou zijn gaan lopen. Verzoeker heeft niet nader onderbouwd waarom de aanmelding bij BAZ om 17:00 uur en de aanmelding bij het AC-Schiphol om 19.30 uur als zodanig onderzoek zouden moeten worden aangemerkt. Ten aanzien van de fouillering om 18.15 uur overweegt de voorzieningenrechter dat blijkens het in paragraaf C3/12.2.1 verwoorde en mede voor AC-Schiphol van toepassing geachte beleid, de fouillering op grond van artikel 55, tweede lid, Vw, de aanmeldprocedure niet doet aanvangen.
2.12 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden. Ingevolge artikel 31 Vw wordt een vergunning tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de asielzoeker om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de Minister duidelijk te maken.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek of de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel kan worden afgewezen mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.13 Verweerder heeft verzoeker in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat hij geen documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn nationaliteit en identiteit. Bij verzoeker zijn drie, op verschillende namen gestelde, paspoorten aangetroffen, waarvan één authentiek is bevonden maar is gesteld op een andere naam dan door verzoeker is opgegeven. Verweerder heeft gelet op de in beginsel deskundig te achten Kmar voor wat betreft de beoordeling of een foto in een paspoort overeenkomt met een bepaalde persoon, de bewijslast bij de vreemdeling kunnen leggen om op andere wijze, bijvoorbeeld door het overleggen van (authentieke) documenten, aannemelijk te maken dat hij de persoon is die hij stelt te zijn. Uit het eerste gehoor blijkt dat verzoeker eerder in het bezit is geweest van een geboorteakte, maar deze niet heeft meegenomen omdat hij niet wilde dat men zou ontdekken wie hij was. Verweerder heeft de door verzoeker overgelegde fax van een geboorteakte, die eerder had kunnen en moeten worden overgelegd, onvoldoende kunnen achten om de door hem gestelde personalia als de ware aan te merken. De door verzoeker opgegeven naam staat op de gefaxte geboorteakte, maar biedt nog altijd geen uitsluitsel ten aanzien van de ware identiteit van verzoeker.
2.14 Uit de jurisprudentie van de ABRS volgt dat de rechter de beoordeling door verweerder van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten slechts terughoudend dient te toetsen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2003 met kenmerk 200206297/1). Voorts volgt uit deze jurisprudentie dat het tegenwerpen van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw onvoldoende is om tot ongeloofwaardigheid te concluderen, maar in dat geval een grotere inspanning van de vreemdeling wordt verwacht om zijn vrees voor vervolging alsnog aannemelijk te maken. In het asielrelaas mogen dan geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen.
2.15 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker niet betwist dat er in het relaas tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de tegenstrijdigheden hem niet kunnen worden tegengeworpen, omdat hij tijdens het nader gehoor heeft aangegeven dat hij medische dan wel psychische problemen ondervond. Nu verweerder niet heeft onderzocht of verzoeker in staat was te worden gehoord, is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen.
2.16 De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de eisen van zorgvuldigheid vanwege de gestelde medische dan wel psychische toestand van verzoeker. De verslagen van het eerste en het nader gehoor geven geen aanleiding tot twijfel aan de gesteldheid van verzoeker en zijn vermogen om de gestelde vragen te beantwoorden, nu uit de verslagen blijkt dat verzoeker de gestelde vragen heeft begrepen en gedetailleerde antwoorden heeft gegeven op de hem gestelde vragen.
De in beroep overgelegde verklaring van een psycholoog van 17 november 2003 bevat geen wezenlijk andere informatie dan bekend is geworden uit het meldingsformulier medische klachten van 6 november 2003 (ps 35). Uit de verklaring van de psycholoog blijkt niet dat verweerder tijdens het eerste en het nader gehoor heeft moeten bemerken dat verzoeker vanwege zijn klachten niet in staat was om gehoord te worden. Evenmin leest de voorzieningenrechter in de verklaring van de psycholoog een concludente verklaring voor het feit dat verzoeker tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.
Verweerder heeft dan ook geen grond aanwezig hoeven achten om verzoeker de meerdere tegenstrijdige verklaringen die hij heeft afgelegd, niet toe te rekenen.
2.17 Gezien het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder, in aanmerking nemende het toerekenbaar ontbreken van documenten en de in het asielrelaas van verzoeker voorkomende tegenstrijdigheden en onaannemelijkheden, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van verzoeker niet geloofwaardig is te achten.
2.18 Naar aanleiding van de grief dat er geen sprake is geweest van een zorgvuldige procedure, omdat de rechtshulpverleners van verzoeker onvoldoende tijd hebben kunnen besteden aan zorgvuldige bijstand van verzoeker, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Ingevolge artikel 3.117, tweede lid, Vb brengt de vreemdeling zijn zienswijze binnen drie proces-uren schriftelijk naar voren.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de overlegformulieren, van 6 november 2003 om 22:00 uur en van 7 november 2003 om 08:15 uur, blijkt dat de rechtshulpverleners een termijn van twee uren extra is gegund voor het uitbrengen van een zienswijze en dat door beide rechtshulpverleners een zienswijze is uitgebracht. Gelet op deze gang van zaken kan niet worden geoordeeld dat in deze fase van de ac-procedure de eisen van zorgvuldigheid niet in acht zijn genomen.
2.19 Verweerder heeft de aanvraag dan ook in het kader van de ac-procedure kunnen afwijzen. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.20 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2003, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Bertels als griffier.
Afschrift verzonden op : 28 november 2003
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.