Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 45135 BEPTDN F (voorlopige voorziening)
AWB 03 / 45134 BEPTDN F (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1977, van Afghaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. M. Woudwijk, advocaat te Haarlem,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.J.W. Spierings, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 19 augustus 2003, (IND nr 0308.15.0170), is de door verzoeker op 15 augustus 2003 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 19 augustus 2003 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 19 augustus 2003 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2003. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd.
Verzoeker heeft Afghanistan verlaten nadat hij van zijn oom had gehoord dat de vijand op zoek was naar verzoeker om hem te vermoorden. In juni/juli 2002 is de vader van verzoeker in Peshawar (Pakistan) vermoord door een man genaamd B die, voor zover verzoeker weet, een Mujahedin-strijder is geweest. Deze man is ook Tadzjiek en Soenniet. Verzoeker woonde toen in C, district Paghman in de provincie Kabul. Toen verzoeker hoorde van de moord op zijn vader is hij naar Peshawar gegaan. Van zijn oom hoorde hij dat de familie vijanden heeft en dat de vijand heeft gezworen ook de kinderen van de vader te vermoorden. Verzoeker wilde wraak nemen voordat hij naar Europa vertrok. Zijn oom heeft hem tegengehouden en hem gezegd snel het land te verlaten omdat de vijand naar hem op zoek was. In Afghanistan is nog altijd strijd om land. De Hazara’s hebben tijdens de oorlog veel misdaden begaan. Ze zijn nog steeds de vijand. Verzoeker verklaart niet naar het noorden te kunnen, alleen naar Jalalabad. In Paghman hebben veel mensen angst door de Hazara’s. Verzoeker heeft de hulp van de autoriteiten ingeroepen -hij is naar het provinciehuis geweest- om de dader van de moord op zijn vader te vinden. Als antwoord werd gegeven dat de overheid op dit moment niets kan doen. Iedereen is gewapend. In de periode 1985/1986 tot aan 1994/1995 woonde verzoeker in Kabul. Daar is hun huis verwoest en zijn hun bezittingen gestolen door Hazara’s. Dit is gebeurd door de etnische verschillen en omdat verzoeker Tadzjiek is. In het dorp C hebben de Hazara’s niets gedaan. Tijdens het Taliban-bewind is verzoeker tien dagen vastgehouden omdat zijn baard niet lang genoeg was. In 2002 is hij door de huidige machthebbers vijf dagen vastgehouden omdat hij met vrouwen op de markt liep. Verzoeker kon hen er niet van overtuigen dat de vrouwen familie waren. Vanwege godsdienst, politieke overtuiging of anderszins is verzoeker nooit gearresteerd of mishandeld. Hij weet niet of de autoriteiten naar hem op zoek zijn. Hij heeft er geen concrete aanwijzing voor. Verzoeker is bang dat hij bij terugkeer naar Afghanistan gedood zal worden door B. De vader van verzoeker heeft iemand vermoord en hierdoor zijn haatgevoelens ontstaan. Omdat verzoeker de oudste is, zal hij worden vermoord. Tevens vreest verzoeker voor problemen met de Hazara’s.
2.6 Verweerder heeft zich op het volgende standpunt gesteld. Bij het onderzoek naar de aanvraag heeft verweerder betrokken de omstandigheid dat verzoeker geen enkel document heeft overgelegd om zijn identiteit, nationaliteit en reisroute te kunnen vaststellen en dat verzoeker evenmin aannemelijk heeft kunnen maken dat het ontbreken van deze bescheiden hem niet is toe te rekenen.
Verzoeker heeft in de ingediende correcties op het nader gehoor gesteld dat de belagers van verzoeker hoge posities hebben in de huidige regering. Deze verklaring staat echter haaks op de eerdere verklaring van verzoeker in het nader gehoor waarin hij expliciet heeft verklaard dat hij niet weet of zijn belagers bij de machthebbers horen. Voor deze discrepantie is in de zienswijze geen verklaring naar voren gebracht. Nog los daarvan heeft verzoeker expliciet verklaard dat er geen concrete aanwijzingen zijn om te veronderstellen dat de huidige Afghaanse autoriteiten op dit moment op zoek zijn naar hem. Voorts is de stelling dat de belagers hoge posities hebben in de huidige regering op geen enkele wijze onderbouwd, wie ze zouden zijn, welke functies zij bekleden, hoe ver hun invloed reikt of waarom zij dusdanige onoverkomelijke bezwaren zouden hebben tegen verzoeker dat ze hem actief zouden willen vervolgen. Met betrekking tot de moord op zijn vader wordt overwogen dat verzoeker in zijn vrije relaas heeft verklaard dat zijn oom niet heeft verteld wie en onder welke omstandigheden zijn vader is vermoord. Het bevreemdt derhalve dat verzoeker later de naam B heeft genoemd als moordenaar van zijn vader. Aanvankelijk heeft verzoeker verklaard dat hij niet weet hoe zijn oom op de hoogte is geraakt van het dreigement dat hij door de moordenaar van zijn vader werd gezocht om hem te vermoorden. Later verklaart verzoeker dat zijn oom via een –niet nader aangeduide- spion hiervan op de hoogte is gekomen. Deze tegenstrijdigheid doet ernstig afbreuk aan de aannemelijkheid van zijn verklaringen. Verder is het vaag dat verzoeker niet heeft kunnen verklaren aan wie B bekend zou hebben gemaakt dat hij van plan is verzoeker te doden. Verzoeker heeft niet geconcretiseerd waarom zijn vader is gedood, behoudens de enkele verklaring dat zijn oom tegen hem heeft gezegd dat de vijand sterker is. Weliswaar kan verzoeker worden gevolgd in de stelling in de zienswijze dat kwesties betreffende eer- en bloedwraak mogelijkerwijs tot schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kunnen leiden, maar hieraan kan geheel worden voorbij gegaan nu de onderhavige aanvraag primair wordt afgedaan op onaannemelijkheid van de verklaringen van verzoeker aangaande zijn gestelde belagers.
2.7 Verzoeker heeft aangevoerd dat het hem niet is toe te rekenen dat hij geen documenten heeft overgelegd. Hij meent dat hij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling genoemd in artikel 3 EVRM en het Anti-Folterverdrag. Verweerder heeft naar verzoekers mening onvoldoende gemotiveerd waarom hij niet voor een verblijfsvergunning asiel op de c-grond in aanmerking komt met het oog op hetgeen hij heeft aangevoerd over de situatie voor mensen afkomstig uit Paghman. Verzoeker heeft tenslotte aangevoerd dat verweerder met betrekking tot de d-grond van artikel 29 Vw ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan het rapport van Amnesty International “Afghanistan, Out of Sight, out of mind, the fate of the Afghan returnees” van juni 2003, het rapport van UNHCR over het Zuidoosten van Afghanistan van juli 2003, brieven van Human Rights Watch van 23 mei 2003, 18 juni 2003, 29 juli 2003 en 8 augustus 2003, alsmede het rapport van Human Rights Watch over Afghanistan van juli 2003 en een aantal overgelegde recente krantenartikelen. In het bestreden besluit heeft verweerder slechts aangegeven deze stukken te hebben meegewogen, maar geen inhoudelijk oordeel hierover gegeven.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 Voorop staat dat de situatie in Afghanistan niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoeker zal derhalve aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van artikel 29 Vw rechtvaardigen.
2.9 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het verdrag. Het beroep van verzoeker ten aanzien van vluchtelingenschap en artikel 3 EVRM strekt zich primair uit tot de gestelde vrees voor bloedwraak door B. De voorzieningenrechter heeft -gelijk gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard- niet zozeer de genoemde tegenstrijdigheden als wel de geconstateerde vaagheden bij haar oordeelsvorming betrokken. Zo is verzoekers vrees voor vervolging door B volledig gebaseerd op vermoedens en niet nader onderbouwde verklaringen van derden, te weten de oom van verzoeker. Verzoeker heeft evenmin kunnen verklaren aan wie B bekend zou hebben gemaakt dat hij van plan is verzoeker te doden. Ook heeft verzoeker niet weten te vertellen waarom zijn vader zou zijn gedood. Daar komt bij dat verzoeker vanaf de dood van zijn vader tot aan zijn vertrek uit Afghanistan op zijn thuisadres heeft verbleven en eveneens zijn werk bij de lokale bazar heeft voortgezet. Eerst ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij in die periode als het ware ondergedoken heeft geleefd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter werpt deze verklaring geen ander licht op de zaak nu verzoeker na het overlijden van zijn vader voor zijn mogelijke belagers makkelijk thuis dan wel op zijn werk te traceren is geweest. Vaststaat dat verzoeker in genoemde periode geen problemen van de zijde van B heeft ondervonden.
Verzoekers vrees voor problemen met de Hazara’s wordt niet gevolgd. Volgens verzoekers verklaringen is hij voor het laatst in 1994 bedreigd door deze groep en heeft hij nadien geen problemen ondervonden van deze groep.
Voorts blijkt uit het verslag van het nader gehoor dat verzoeker geen concrete aanwijzing heeft te veronderstellen dat de huidige Afghaanse autoriteiten op zoek zijn naar hem. Dat hij in september/oktober 2002 door de huidige Afghaanse autoriteiten vijf dagen lang is vastgehouden wegens vermeend onfatsoenlijk gedrag, maakt dit niet anders. Volgens zijn eigen verklaring is hij immers weer zonder voorwaarden vrijgelaten en nadien nimmer lastig gevallen door leden van de ordedienst en heeft hij voorts geen negatieve gevolgen van deze aanhouding ondervonden.
Voorts is verzoeker in 2001 tien dagen door de toen heersende Taliban vastgehouden omdat zijn baard niet lang genoeg was. Gelet echter op de politieke ontwikkelingen in Afghanistan vloeit hieruit evenmin voort dat verzoeker te duchten heeft voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin.
2.10 Uit het voorgaande volgt dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat verzoeker bij terugkeer zal worden onderworpen aan een behandeling die strijd oplevert met artikel 3 EVRM. Niet is gebleken dat verzoeker te vrezen heeft voor de huidige machthebbers in Afghanistan, ook niet vanwege het feit dat hij behoort tot de bevolkingsgroep der Tadzjieken. Uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 10 april 2003 (kenmerk DPV/AM 798647) blijkt immers dat de Tadzjieken momenteel de dominante politiek-militaire kracht in Afghanistan vormen.
2.11 Voorts is er geen grond voor het oordeel dat aan verzoeker ten onrechte een vergunning is onthouden omdat op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de reden van zijn vertrek uit Afghanistan, in redelijkheid niet verlangd kan worden dat hij terugkeert naar Afghanistan. Hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht over de verslechterde situatie in Paghman, is onvoldoende grond om tot een ander oordeel te komen. In paragraaf C1/4.4.2.4 Vreemdelingencirculaire 2000 (bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard) wordt als voorbeeld genoemd de omstandigheid dat de situatie in een gedeelte van een bepaald land een categoriaal beschermingsbeleid zou indiceren, maar een dergelijk beleid wordt niet gevoerd omdat er in een ander deel van dat land een verblijfsalternatief is. In dat geval kan, indien een vreemdeling die afkomstig is van buiten het gebied dat als verblijfsalternatief geldt, aannemelijk maakt dat er individuele klemmende redenen zijn waardoor in redelijkheid niet kan worden verlangd dat de vreemdeling gaat wonen in het gebied dat als verblijfsalternatief geldt, een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw worden verleend. Verzoeker heeft gesteld dat op basis van de omstandigheden die blijken uit het door hem overgelegde rapport van Human Rights Watch aan mensen afkomstig uit het district Paghman bijzondere aandacht dient te worden besteed. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker er niet in is geslaagd aannemelijk te maken op basis van welke individuele omstandigheden hij voor een verblijfsvergunning asiel op de c-grond in aanmerking zou komen.
2.12 Met betrekking tot verzoekers beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. In het bestreden besluit heeft verweerder in reactie op hetgeen in de zienswijze van verzoeker op dit punt is aangevoerd onder meer vermeld dat in de aard en omvang van hetgeen zich afspeelt in Afghanistan de Minister geen grond aanwezig vindt om op basis van het nationaal beleidsinstrument categoriaal bescherming te bieden. Naar verluid zijn daarbij tevens de betreffende rapporten van Amnesty International, UNHCR en Human Rights Watch meegewogen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat niet ter discussie staat dat de betreffende rapporten (zie ook rechtsoverweging 2.7) dateren van na de onderzoeksperiode waarop het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 10 april 2003 ziet. Evenmin is uit de brief van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 20 juni 2003 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal (vergaderjaar 2002-2003, 19637, nr. 745) gebleken dat deze rapporten betrokken zijn bij haar beleidsbeslissing tot continuering van het bestaande toelatingsbeleid van Afghaanse asielzoekers. Ook ter zitting heeft gemachtigde van verweerder desgevraagd geen nadere onderbouwing van het in de bestreden beschikking ingenomen standpunt kunnen geven. Niet kenbaar is derhalve naar het oordeel van de voorzieningenrechter of en zo ja op welke wijze verweerder voormelde rapporten bij de besluitvorming in het geval van verzoeker heeft betrokken. Het bestreden besluit is op dit punt dan ook onzorgvuldig tot stand gekomen en evenmin voorzien van een deugdelijke motivering en derhalve in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
2.13 Gezien het bovenstaande heeft verweerder ten onrechte de aanvraag van verzoeker, voor zover deze ziet op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw afgewezen en is het bestreden besluit in strijd met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw genomen. Daaruit volgt tevens dat verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de ac-procedure heeft afgewezen, zodat ook artikel 3:117 Vreemdelingenbesluit 2000 is geschonden. Het beroep tegen het afwijzende besluit op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.14 In dit geval is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- in de voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en op € 322,-- in de beroepszaak (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen de afwijzing verzoeker een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, te verlenen;
3.2 draagt verweerder op een nieuw besluit op dit punt te nemen;
3.3 verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.F. Donders, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2003, in tegenwoordigheid van D.L. Meyer als griffier.
Afschrift verzonden op: 1 september 2003
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voorzover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voorzover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.