Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummers: AWB 02/54579 en 02/44402
Datum uitspraak: 8 december 2003
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
A,
geboren op [...] 1966,
eiser,
B,
geboren op [...] 1967,
eiseres,
beiden van Iraanse nationaliteit,
gemachtigde mr. K. Mohassel Zadeh,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
gemachtigde mr. P.M. Kruijdenberg.
Op 3 februari 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 7 januari 2000, bekendgemaakt op 1 februari 2000, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Eiser heeft daartegen op 28 februari 2000 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 juli 2000 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Op 14 juli 2000 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Bij uitspraak van 27 april 2001 heeft deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, het beroep ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 juni 2002 heeft verweerder eisers tweede aanvraag van 16 december 2001 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 15 juli 2002 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Bij besluit van 17 mei 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 1 december 2000 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 10 juni 2002 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 november 2003. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank de bestreden besluiten — de motivering waarop deze besluiten berusten daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen die besluiten aangevoerde beroepsgronden.
2. Gezien de gronden van het beroep heeft de rechtsstrijd betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden.
3. Eiser vreest voor vervolging en stelt een reëel risico te lopen te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden. Eiser baseert deze vrees op de volgende gebeurtenissen. Eiser is in juni 1998 gearresteerd en gevangen genomen in verband met het doorspelen van overheidsinformatie. Tijdens zijn detentie is eiser mishandeld. Eiser werd beschuldig van spionage voor de Mujaheddin-e-Khalq en is door een militaire rechtbank ter dood veroordeeld. Eiser is vervolgens tijdens een overplaatsing in december 1998 bevrijd en is, na enige tijd in Teheran te hebben verbleven, het land ontvlucht.
Eiseres vreest eveneens voor vervolging en stelt een reëel risico te lopen te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het EVRM bescherming beoogt te bieden nu zij, vanwege de activiteiten van haar man, in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Eisers aanvraag van 16 december 2001 is aan te merken als een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn besluit van 17 juni 2002 toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
7. Derhalve ligt ter toetsing voor de vraag of na de bekendmaking van het besluit van 7 januari 2000, waarin eisers aanvraag is afgewezen, nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan de dag zijn getreden, die verweerder noopten dan wel aanleiding hadden moeten geven te onderzoeken of het omstandigheden betreffen die van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beschikking aanleiding zouden kunnen geven.
8. Volgens vaste jurisprudentie is alleen sprake van nieuw gebleken feiten en omstandigheden, indien de aan de nieuwe aanvraag ten grondslag liggende feiten en omstandigheden bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld. Als zodanig kunnen in beginsel dus niet worden aangemerkt feiten en omstandigheden die aan eiser reeds voor 7 januari 2000 bekend waren.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser aan de nieuwe aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in voornoemde zin ten grondslag heeft gelegd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
10. Eiser stelt niet tevreden te zijn met de vertaling van zijn asielrelaas in de eerste procedure. Dat hij dit eerst in de tweede procedure naar voren heeft gebracht zou verband houden met het feit dat hij eerst in een zeer laat stadium geconfronteerd is met de concrete inhoud van zijn asielrelaas en de vertaling ervan, hetgeen te wijten zou zijn aan de gebrekkige communicatie tussen eiser en zijn eerste gemachtigde. De rechtbank is echter met verweerder van oordeel dat niet valt in te zien dat eiser deze omstandigheid niet reeds in de eerste procedure naar voren had kunnen brengen.
11. Voorts stelt eiser tijdens zijn eerste procedure niet alles te hebben verteld over zijn spionage activiteiten en heeft hij een faxbericht overgelegd waaruit blijkt dat hij door een militaire rechtbank is veroordeeld wegens verraad nu hij militaire documenten aan onder andere de Mujaheddin-e-Khalq heeft doorgespeeld. De rechtbank overweegt echter dat eiser reeds tijdens de eerste procedure in de gelegenheid is gesteld uitgebreid over zijn spionage activiteiten te verklaren. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij het faxbericht niet eerder heeft kunnen overleggen. De rechtbank overweegt hieromtrent dat eiser op pagina 6 van het rapport van nader gehoor herhaalde asielaanvraag van 18 december 2001 heeft verklaard dat hij tijdens het voorbereiden van het bezwaar wellicht is gewezen op het feit dat hij over documenten moest beschikken, doch dat hij hier toen niet achteraan is gegaan, misschien omdat hij te eigenwijs was. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is onderbouwd hoe eiser aan het voornoemde faxbericht is gekomen en betreft het een kopie, zodat de echtheid en authenticiteit niet zijn vast te stellen. Eisers stelling dat het om een interne brief zou gaan en derhalve onmogelijk zou zijn aan het originele document te komen doet hier, gezien het vorenoverwogene, niet aan af.
Tot slot kan eisers stelling dat hij niet door een burgerlijke, doch een militaire rechtbank is veroordeeld niet worden aangemerkt als een nieuw feit of omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
12. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb en eisers aanvraag heeft kunnen afwijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit.
13. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Eiser wijst er in dit verband op dat in de eerste asielprocedure geen volledige materiële toetsing van de asielaanvraag heeft plaatsgevonden, omdat het bezwaar destijds niet-ontvankelijk is verklaard aangezien de toenmalige gemachtigde niet tijdig de gronden van bezwaar had aangeleverd.
14. De rechtbank overweegt dat in de regel moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, welke ertoe strekken de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen. Slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen, zo blijkt uit de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45). Artikel 4:6 van de Awb is een regel in voorbedoelde zin. De rechtbank verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 5 maart 2002 (JV 2002/125).
15. Zoals reeds is overwogen heeft verweerder in het onderhavige geval terecht toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2003 (nr. 200301021/1), dat het enkele feit dat als gevolg van een fout van de vorige gemachtigde een artikel 3 EVRM-claim niet eerder in beroep is beoordeeld op zichzelf geen bijzonder feit of bijzondere omstandigheid oplevert als bedoeld in bovengenoemde uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2002. Evenmin is, anders dan het geval was in de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2003 (JV 2003/280), gebleken van andere bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat toepassing van artikel 4:6 van de Awb zou resulteren in een mogelijke uitzetting van eiser welke evident in strijd met artikel 3 van het EVRM zou zijn. Derhalve mag voornoemd artikel aan eiser worden tegengeworpen.
16. Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van de overgelegde stukken van de zuster van eiser van 15 septenber 2003, van de familie C van 10 maart en 11 juli 2003 en het stuk van de Regionale Thuiszorg Oude en Nieuwe Land van 20 februari 2003. De in de voornoemde stukken beschreven problemen geven echter, hoe betreurenswaardig de hierin beschreven feiten en omstandigheden ook mogen zijn, geen aanleiding tot het verlenen van een verblijfsvergunning zoals bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
17. Het beroep van eiser is derhalve ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
18. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij de beoordeling van de aanvraag (onder andere) betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- en of identiteitsdocumenten dan wel andere documenten heeft, tenzij het ontbreken daarvan niet aan hem is toe te rekenen.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aan eiseres is toe te rekenen dat zij niet beschikt over documenten ter staving van haar identiteit, nationaliteit en reisroute. Immers, eiseres heeft vóór haar vertrek naar Nederland contact met eiser gehad over de procedure-eisen in Nederland. Nog daargelaten dat het bevreemding wekt dat eiseres niet door eiser zou zijn gewezen op het belang van (originele) documenten in de asielprocedure, komt het ontbreken van documenten, gezien het voorgaande, voor risico van eiseres. Deze omstandigheid kan derhalve worden betrokken bij de beoordeling van de aanvraag van eiseres.
19. Blijkens de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) van 27 januari 2003 (JV 2003/103) brengt het toerekenbaar ontbreken van documenten mee dat op voorhand afbreuk is gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Waar verweerder in beginsel het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar pleegt aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is, geldt indien zich een van de omstandigheden als opgesomd in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 voordoet, een extra voorwaarde. Blijkens de evenvermelde uitspraak van de Afdeling mogen in dat geval in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
20. Gelet op het in de vorige rechtsoverweging aangeduide toetsingskader heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van eiseres niet geloofwaardig is. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat eiseres tijdens het nader gehoor van 13 juni 2000 heeft verklaard dat haar man niet voor een rechtbank hoefde te verschijnen, terwijl eiser tijdens zijn nader gehoor van 11 juni 1999 heeft verklaard dat hij voor de rechtbank moest verschijnen en ter dood is veroordeeld.
21. Voorts heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij vanwege de gestelde problemen van eiser in de negatieve aandacht van de autoriteiten staat, nu eisers asielaanvraag bij besluit van 7 januari 2000 is afgewezen en dit besluit bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 27 april 2001, formele rechtskracht heeft gekregen. De rechtbank wijst in dit verband op het feit dat in voornoemd besluit wordt geconcludeerd dat eiser niet in een zodanige negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten is komen te staan dat hij te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
Bovendien heeft eiseres weliswaar gesteld dat zij vreest te worden gegijzeld, doch heeft zij dit op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt en blijkt uit het ambtsbericht van 24 augustus 2001 dat Sippenhaft thans in Iran niet meer voorkomt. Ten aanzien van de overige door eiseres gestelde persoonlijke problemen heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt in de negatieve belangstelling van de autoriteiten te staan.
22. De bekering van eiseres tot het Christendom wordt door de rechtbank niet meegenomen in haar beoordeling nu hier door eiseres eerst ter zitting een beroep op is gedaan.
23. Gelet op het voorgaande heeft verweerder geen grond voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 aanwezig hoeven achten.
24. Het beroep van eiseres is derhalve ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2003 in tegenwoordigheid van mr. K. Hermans als griffier.
w.g. Hermans w.g. Ackermans-Wijn
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Arnhem,
Verzonden: 9 december 2003
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).