ECLI:NL:RBSGR:2003:AO1708

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/19168, 02/19173
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Groepsvervolging van etnisch Armeense en Azeri echtgenoten uit Azerbeidzjan

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 oktober 2003 uitspraak gedaan in een asielprocedure van twee eisers van Azerbeidzjaanse nationaliteit, A en B, die vreesden voor vervolging in hun thuisland. De rechtbank oordeelde dat er in de periode van 1988 tot en met 1992 in Azerbeidzjan sprake was van groepsvervolging, met name tegen personen van Armeense afkomst. De rechtbank concludeerde dat de eisers, die van verschillende etnische afkomst zijn, niet konden terugkeren naar Azerbeidzjan zonder vrees voor vervolging. De rechtbank stelde vast dat de eisers niet naar burgerlijk recht waren gehuwd, wat complicaties met zich meebracht voor hun aanvraag om asiel. De rechtbank vernietigde de eerdere besluiten van de IND, die de aanvragen van eisers had afgewezen, en verklaarde de beroepen gegrond. De rechtbank droeg de IND op om nieuwe besluiten te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de IND veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eisers, die in totaal € 1.288,= bedroegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de IND om zorgvuldig om te gaan met de beoordeling van asielaanvragen van personen die afkomstig zijn uit gebieden waar etnische spanningen en vervolgingen plaatsvinden.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Leeuwarden
Vreemdelingenkamer
Regnr.: 02/19168 en 02/19173
uitspraak: 28 oktober 2003
U I T S P R A A K
inzake: A,
geboren op [...] 1973,
en
B,
geboren op [...] 1973,
beiden verblijvende te C,
van Azerbeidzjaanse nationaliteit,
IND dossiernummers: 9908.25.2070 en 9908.26.2117,
eisers,
gemachtigde: mr. K.J. Meijer, advocaat te Sint Annaparochie;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
voorheen de Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.A. Visser, werkzaam bij de IND.
1. PROCESVERLOOP
1.1 Op 26 augustus 1999 hebben eisers een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan.
1.2 Bij beschikking van 14 december 2000, uitgereikt op 4 januari 2001, heeft verweerder de aanvraag van eiser niet ingewilligd en ambtshalve beslist hem geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.3 Eiser heeft hiertegen bij brief van 30 januari 2001 bezwaar gemaakt.
1.4 Bij beschikking van 8 maart 2001, uitgereikt op 15 maart 2001, heeft verweerder de aanvraag van eiseres niet ingewilligd en ambtshalve beslist haar geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.5 Eiseres heeft hiertegen bij brief van 4 april 2001 bezwaar gemaakt.
1.6 Bij brief van 20 juni 2001 heeft verweerder kenbaar gemaakt dat eisers de behandeling van hun bezwaarschriften niet in Nederland mogen afwachten. Bij brief van 26 juni 2001 hebben eisers de president van de rechtbank verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat zij de behandeling van de bezwaarschriften in Nederland mogen afwachten.
1.7 Bij afzonderlijke beschikkingen van 27 februari 2002, verzonden op 4 maart 2002, heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
1.8 Bij beroepschriften van 5 maart 2002 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen. De griffier heeft eisers bericht dat het petitum van hun verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening geacht wordt te zijn gewijzigd met het oog op de uitzetting hangende de beroepsprocedure. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft bij brief van 30 juli 2003 een verweerschrift ingediend.
1.9 Openbare en gevoegde behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 augustus 2003. Eisers zijn daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. MOTIVERING
Standpunten van partijen
2.1 Eisers hebben ter ondersteuning van hun aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Zij zijn afkomstig uit Azerbeidzjan. Eiser behoort tot de etnisch Armeense bevolkingsgroep, terwijl eiseres tot de bevolkingsgroep van de Azeri behoort. Zij zijn in april 1990 traditioneel gehuwd. Kort daarna zijn zij van Kirovabad in Azerbeidzjan verhuisd naar D in de enclave Nagorny Karabach. Eisers werden daar ernstig lastiggevallen vanwege de Azeri-afkomst van eiseres. Dit leidde in 1991 tot een miskraam. Vanwege de problemen verhuisden zij in januari 1995 naar het dorpje E, eveneens gelegen in Nagorny Karabach. Tot begin 1999 wist daar niemand van de Azeri-afkomst van eiseres, maar toen voormalige buren uit D in E kwamen wonen, raakte dat alsnog bekend. Eisers ondervonden vanaf dat moment dezelfde problemen als in D. Op 23 juli 1999 werd eiser benaderd door leden van de Fidaï, een paramilitaire organisatie, die hem meedeelden dat zij eiseres wilden ruilen tegen een door Azeri vastgehouden medestrijder. De Fidaï namen de documenten van eisers in en gaven aan dat zij op 25 juli 1999 zouden terugkeren om eiseres op te halen. Eisers besloten toen het land te ontvluchten en op 24 juli 1999 hebben zij Nagorny Karabach verlaten. Op 30 juli 1999 hebben zij zich gemeld bij het AC in Rijsbergen.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat het relaas van eisers onvoldoende zwaarwegend is om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel. Eisers hadden de bescherming van de autoriteiten kunnen inroepen om te voorkomen dat de Fidaï eiseres zouden meenemen om haar te ruilen tegen een krijgsgevangene. Niet gebleken is dat eisers een poging hebben gedaan om deze bescherming te vragen. Zij hebben bovendien niet onderbouwd waarom de autoriteiten deze bescherming niet zouden kunnen bieden. Uit de verklaringen van eisers kan niet worden afgeleid dat zij vanwege de afkomst van eiseres in de negatieve belangstelling stonden van de Fidaï. Dit probleem vloeide immers voort uit een voorwaarde die de Azerbeidzjanen stelden voor het vrijlaten van een medestrijder van de Fidaï. Het is derhalve niet aannemelijk dat de problemen van eisers aanknopingspunten hebben met één van de vervolgingsgronden als genoemd in het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (hierna: Vluchtelingenverdrag).
Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de discriminatie waar zij mee te maken hadden voor hen persoonlijk heeft geleid tot zodanig ernstige beperkingen in hun bestaan dat deze discriminatie als daad van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dient te worden aangemerkt waartegen de autoriteiten hen niet hebben kunnen of willen beschermen. Zij hebben in de bejegening door hun buren geen aanleiding gezien het land te verlaten en eiser heeft zijn werkzaamheden als landbouwer normaal kunnen verrichten. De stelling van eisers dat de autoriteiten van Nagorny Karabach tegen de gestelde discriminatie geen bescherming zouden kunnen bieden is niet onderbouwd.
Eisers hebben onvoldoende aanknopingspunten naar voren gebracht om zich met succes te kunnen beroepen op artikel 3 EVRM.
Om zich aan de gestelde problemen te onttrekken kunnen eisers zich in Azerbeidzjan vestigen. Bovendien biedt de Armeense nationaliteitswetgeving voor eisers de mogelijkheid om in Armenië de Armeense nationaliteit aan te vragen.
2.3 Eisers stellen dat zij aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging hebben, nu de Fidaï eiseres wilden oppakken om haar te ruilen tegen een krijgsgevangene. Hiertegen konden de autoriteiten geen bescherming bieden. Voor eisers bestaat er geen vluchtalternatief in Azerbeidzjan en ook niet in Armenië. Eisers zijn van verschillende etnische afkomst en kunnen om die reden in die landen vervolgd worden. Zij trekken in twijfel of eiseres het staatsburgerschap van Armenië zou kunnen verkrijgen. Bovendien valt Armenië niet aan te merken als land van herkomst en kan niet worden gesteld dat zij zich aldaar kunnen vestigen.
2.4 Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van de beroepen
2.5 In deze procedures dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan. Daarbij zal, gelet op artikel 118, tweede lid, Vw 2000, de wijze waarop de bestreden beschikkingen tot stand zijn gekomen worden getoetst aan de hand van het recht zoals dat tot 1 april 2001 gold.
2.6 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.7 Op grond van artikel 1 (A) van het Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
2.8 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Azerbeidzjan zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eisers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend.
2.9 De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat eisers in 1990 van Azerbeidzjan naar de enclave Nagorny Karabach zijn verhuisd. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat zij op grond van het bepaalde in onderdeel C8, landgebonden deel betreffende de beoordeling van asielaanvragen van asielzoekers uit Azerbeidzjan, onder 4.4, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), niet kunnen terugkeren naar Nagorny Karabach. Verweerder heeft aangegeven dat eisers zich zonder vrees voor vervolging wegens etnische afkomst in Azerbeidzjan kunnen vestigen en meent daarvoor steun te kunnen vinden in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2001 en juni 2003.
2.10 Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze ambtsberichten de conclusie dat in Azerbeidzjan geen sprake is van vervolging op grond van etnische afkomst echter niet dragen. Zij vermelden dat in de jaren 1988 en 1989 etnische Armeniërs zijn gedood of verjaagd. De spanningen leidden uiteindelijk tot etnische zuiveringen. Als gevolg hiervan hebben alle families waarvan de man etnisch Armeens is en de vrouw etnisch Azeri, Azerbeidzjan tussen 1998 en 1990 verlaten, een enkeling nog tussen 1990 en 1992. De ambtsberichten vermelden voorts dat deze groepen mensen doorgaans gegronde vrees hebben gehad om te vluchten.
2.11 Naar het oordeel van de rechtbank was er in de periode 1988 tot en met 1992 in Azerbeidzjan wel degelijk sprake van groepsvervolging. Uit de ambtsberichten kan voorts niet worden afgeleid dat personen van etnisch Armeense afkomst en gemengd gehuwden die Azerbeidzjan in die periode hebben verlaten, niet meer zouden hebben te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Op pagina 63 en 64 van het ambtsbericht van juni 2003 staat vermeld: "Etnisch Armeense mannen jonger dan 60 jaar komen niet meer voor in Azerbeidzjan. De etnische bevolkingsgroep in Azerbeidzjan bestaat derhalve voor het grootste deel uit Armeense vrouwen in een gemengd huwelijk met een Azerische man, en kinderen uit dergelijke huwelijken. Deze gemengd gehuwden en de kinderen daarvan zijn doorgaans geheel in de maatschappij geïntegreerd."
2.12 Weliswaar meldt het ambtsbericht van juni 2003 dat van discriminatie van overheidswege reeds een aantal jaren geen sprake meer is en dat geen gevallen bekend zijn van etnische Armeniërs die problemen ondervinden die uitsluitend gerelateerd zijn aan hun etnische afkomst. De rechtbank is echter van oordeel dat het feit dat na 1992 geen etnische zuiveringen of andere op personen van etnisch Armeense afkomst gerichte acties meer hebben plaatsgevonden kennelijk eerder het gevolg is van het ontbreken van deze personen in Azerbeidzjan, dan van een gewijzigde houding van de autoriteiten. Eiser kan niet worden geschaard onder de groep personen van etnisch Armeense afkomst die zich blijkens het ambtsbericht in Azerbeidzjan min of meer kan handhaven. Hij is immers geen man die ouder is dan 60 jaar. Bovendien heeft hij Azerbeidzjan al in 1990 verlaten en kan hij niet als in de Azerbeidzjaanse samenleving geïntegreerd worden beschouwd, in die zin dat hij door zich niet als Armeniër te profileren in de Azerische bevolking is opgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan derhalve niet op voorhand worden uitgesloten dat eisers zijn te beschouwen als vluchtelingen in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel bij terugkeer naar Azerbeidzjan te vrezen zouden hebben van een in artikel 3 EVRM verboden gedraging.
2.13 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder bij het nemen van de bestreden besluiten dan ook gehandeld in strijd met het beginsel, dat een besluit op bezwaar moet berusten op een deugdelijke motivering. De beroepen zullen gegrond worden verklaard. De rechtbank zal de bestreden beschikkingen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigen en verweerder opdragen opnieuw op de bezwaren te beslissen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
2.14 De rechtbank draagt verweerder op om, indien hij na heroverweging van oordeel is dat eisers als vluchtelingen uit Azerbeidzjan zijn aan te merken, bij het nemen van de nieuwe beschikkingen op bezwaar rekening te houden met het volgende. Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat, indien eisers als vluchtelingen uit Azerbeidzjan moeten worden beschouwd, zij zich in Armenië kunnen vestigen en dat eiser daar de Armeense nationaliteit kan aanvragen. Eiseres kan dan, als echtgenote van een etnisch Armeense man, ook in het bezit worden gesteld van de Armeense nationaliteit. Verweerder beroept zich daarbij op het ambtsbericht van de minister van buitenlandse zaken inzake Armenië van maart 2003. Dat vermeldt op pagina 57, onder 4.4.4, dat gemengd gehuwden die afkomstig zijn uit Azerbeidzjan en voorheen nooit in Armenië hebben gewoond, aanspraak kunnen maken op het Armeense staatsburgerschap. De rechtbank stelt vast dat eisers niet naar burgerlijk recht zijn gehuwd. In het nader gehoor, pagina 3, heeft eiseres namelijk verklaard dat zij "onwettelijk", dan wel "in het geheim" is getrouwd, hetgeen niet op het bestaan van een officieel huwelijk duidt. Dat zij niet wettelijk getrouwd is, heeft eiseres ter zitting desgevraagd en onweersproken bevestigd. Uit de tekst van het ambtsbericht van maart 2003 kan niet kan worden afgeleid dat eiseres zich, als ongehuwde Azeri, met eiser in Armenië kan vestigen. Verweerder zal zich dus ook moeten uitlaten over de vraag of ook ongehuwde stellen van gemengde afkomst in aanmerking kunnen komen voor het staatsburgerschap van Armenië.
2.15 De rechtbank draagt verweerder in dit verband voorts op zich bij de nieuwe heroverweging van de primaire beschikkingen rekenschap te geven van het position paper van de UNHCR van april 2003, waarin deze aangeeft dat voorzichtigheid is geboden bij het oordeel dat vreemdelingen die nooit in Armenië hebben gewoond, aldaar een vestigingsalternatief hebben. Dit klemt te meer nu eisers niet gehuwd zijn en er naar het oordeel van de UNHCR reeds met betrekking tot de positie van gemengd gehuwden die nimmer in Armenië hebben gewoond in het algemeen geen reasonable ground bestaat voor het oordeel dat deze personen bescherming in Armenië kunnen verwachten.
2.16 Op grond van artikel 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eisers € 1.288,= (twee beroepsprocedures, per beroepsprocedure 1 punt, verschenen ter zitting tweemaal 1 punt, waarde per punt € 322,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten op bezwaar neemt, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eisers ten bedrage van € 1.288,=, te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2003, in tegenwoordigheid van mr. E. Pot als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden: 29 oktober 2003