RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Zutphen
Meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
Registratienummer: AWB 02/59392
Datum uitspraak: 30 oktober 2003
UITSPRAAK
op het beroep in het geschil tussen:
A
geboren op [...] maart 1985,
van Angolese nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde: mr. G.P.G. Willemse-Schoenmakers, advocaat te Ulft,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie)
verweerder,
gemachtigde: mr. R. Jonkman, werkzaam bij de IND.
Bij besluit van 9 juli 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiseres om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Wel heeft verweerder aan eiseres een verblijfsvergunning op voet van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) verleend, onder beperking “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling”.
Bij brief van 2 augustus 2002 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is behandeld ter zitting van 3 april 2003, waar eiseres en haar gemachtigde, alsmede de gemachtigde van verweerder zijn verschenen.
2.1 Op grond van artikel 29 van de Vw 2000 kan, voor zover van belang, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. (…).
Onder verdragsvluchteling wordt, voor zover van belang, verstaan: elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
2.2 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.3 Het asielrelaas van eiseres luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.
Eiseres is afkomstig uit Angola. Eiseresses vader was militair en aangesloten bij de Movimento Popular de Libertacao de Angola (MPLA). Omdat hij informatie aan de Uniao Nacional para a Independecia Total de Angola (UNITA) doorspeelde, is eiseresses vader in juli 2000 vermoord door militairen van de MPLA. Eiseres is daarop met haar moeder gevlucht. Eiseres is terechtgekomen in een vluchtelingenkamp in Luanda. Zij is haar moeder op haar vlucht kwijtgeraakt in augustus of september 2000. Eiseres heeft het kamp verlaten vanwege de slechte situatie en heeft vervolgens op diverse manieren in haar levensonderhoud moeten voorzien, onder meer door prostitutie. In augustus 2001 is zij verkracht door een militair van de Forcas Armadas Angolanas (FAA). Met hulp van een vriend, B genaamd, heeft eiseres in september 2001 haar land verlaten.
2.4 Voor zover eiseres stelt dat zij verdragsvluchteling is, moet voorop worden gesteld dat de situatie in Angola niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als verdragsvluchteling behoren te worden aangemerkt. Eiseres zal aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin kunnen rechtvaardigen.
2.5 Verweerder heeft in het bestreden besluit onder verwijzing naar artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiseres tegengeworpen dat zij geen documenten heeft ingebracht die haar reisverhaal onderbouwen. Verweerder heeft evenwel aan eiseres niet expliciet tegengeworpen dat het asielrelaas ongeloofwaardig wordt geacht en heeft evenmin gewezen op hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden in het asielrelaas. Desgevraagd is zijdens verweerder ter zitting verklaard dat het asielrelaas niet ongeloofwaardig wordt geacht.
Gelet op het vorenstaande concludeert de rechtbank dat partijen niet verdeeld zijn over de geloofwaardigheid van het asielrelaas maar dat het geding is toegespitst op de vraag of uitgaande van dat asielrelaas door eiseres aannemelijk is gemaakt dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan, zoals bedoeld onder overweging 2.4.
2.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat eiseres de gestelde vrees voor vervolging niet aannemelijk heeft gemaakt en met name niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege de activiteiten van haar vader, die informatie doorspeelde aan UNITA, heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin van de kant van de Angolese autoriteiten.
De rechtbank overweegt daartoe met verweerder dat eiseres na de dood van haar vader in juli 2000 nog tot september 2001 in Angola heeft verbleven, zonder dat is gebleken dat zij concrete problemen heeft ondervonden van de kant van de Angolese autoriteiten.
In de verkrachting in augustus 2001 heeft verweerder terecht geen grond gezien eiseres toe te laten als vluchteling, reeds omdat hierin geen vervolgingsgrond in de zin van het Vluchtelingenverdrag is gelegen.
2.7 Voor zover eiseres stelt dat gedwongen terugkeer naar haar land van herkomst in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 3 EVRM mag niemand onderworpen worden aan folteringen noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Mede gelet op het onder 2.6 overwogene heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar haar land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Eiseres heeft, onder verwijzing naar een uitspraak van 22 januari 2003 (AWB 02/24001, 24004 en 23997) van deze rechtbank (enkelvoudige kamer), nevenzittingsplaats Zutphen, aangevoerd dat zij in augustus 2001 reeds is verkracht en dat zij, als jonge vrouw zonder sociaal netwerk, bij terugkeer naar haar land een reëel risico loopt wederom slachtoffer te worden van seksueel geweld doordat zij zich wederom gedwongen zal weten door middel van prostitutie in haar levensonderhoud te voorzien en zij in die situatie ook weer aan verkrachting zal worden onderworpen. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt.
Bij uitspraak van 30 oktober 1991, RV 100/13 (Vilvarajah), heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) – voor zover hier van belang – als volgt geoordeeld:
“111. The evidence before the Court concerning the background of the applicants, as well as the general situation, does not establish that their personal position was any worse than the generality of other members of the Tamil community or other young male Tamils who were returning to their country. Since the situation was still unsettled there existed the possibility that they might be detained and ill-treated as appears to have occurred previously in the cases of some of the applicants (...). A mere possibility of ill-treatment, however, in such circumstances, is not in itself sufficient to give rise to a breach of Article 3.
112. It is claimed that the second, third and fourth applicants were in fact subjected to ill-treatment following their return (…). Be that as it may, however, there existed no special distinguishing features in their cases that could or ought to have enabled the Secretary of State to foresee that they would be treated in this way.”
Gesteld noch gebleken is dat het EHRM deze strikt individuele benadering heeft verlaten. De rechtbank volgt het EHRM hierin.
Bij uitspraak van 15 november 1996, RV 100/14 (Chahal), heeft het EHRM - voor zover hier van belang – als volgt geoordeeld:
“86. It follows from the considerations (…) above that, as far as the applicant’s complaint under Article 3 is concerned, the crucial question is whether it has been substantiated that there is a real risk that Mr. Chahal, if expelled, would be subjected to treatment prohibited by that Article. Since he has not yet been deported, the material point in time must be that of the Court’s consideration of the case. It follows that, although the historical position is of interest in so far it may shed light on the current situation and its likely evolution, it is the present conditions, which are decisive.”
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat seksueel geweld kan vallen onder de in artikel 3 EVRM verboden behandeling.
Uit de algemene ambtsberichten van 13 februari 2002 (DPV/AM-743821) en 27 augustus 2002 (DPV/AM-769409) van de Minister van Buitenlandse Zaken volgt niet dat iedere vrouw zonder sociaal netwerk in Angola een reëel risico loopt bij terugkeer het slachtoffer te worden van seksueel geweld. Evenmin is gesteld of gebleken dat uit genoemde ambtsberichten blijkt dat alleenstaande vrouwen, als eiseres, in Angola geen andere keus hebben dan zich door middel van prostitutie staande te houden. Nu eiseres voorts geen relevante “special distinguishing features” heeft aangedragen, hoewel dat ingevolge artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 op haar weg ligt, en aldus niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar persoonlijke situatie slechter is dan die van andere alleenstaande vrouwen in Angola, heeft verweerder in de enkele in bedoelde algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken neergelegde informatie over de slechte positie van alleenstaande vrouwen in Angola, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat eiseres - persoonlijk - bij terugkeer naar Angola een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Het enkele feit dat eiseres eerder in de prostitutie heeft gewerkt is hiertoe onvoldoende. De rechtbank overweegt daarbij nog dat eiseresses verkrachting in het verleden - hoe betreurenswaardig en ingrijpend die gebeurtenis ook is – kennelijk uitsluitend het gevolg is van en verband houdt met de slechte algehele situatie in Angola, gekenmerkt door (onder meer) willekeurig seksueel geweld tegen vrouwen zonder netwerk.
2.8 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder eiseres op goede gronden een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerst lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 geweigerd.
2.9 Eiseres heeft voorts aangevoerd dat zij in augustus 2001 is verkracht door een militair van de FAA en daarbij een beroep gedaan op het traumatabeleid, zoals neergelegd in paragraaf C1/4.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
Ingevolge het bepaalde onder C1/4.4.2.1 van de Vc 2000 ziet – voor zover hier van belang – het traumatabeleid van verweerder op traumatiserend geachte ervaringen, die zijn veroorzaakt van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden.
In het ambtsbericht van 13 februari 2002 (DPV/AM-743821) van de Minister van Buitenlandse zaken is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld op pp. 48-49:
“Er vinden nog steeds verkrachtingen door soldaten van het regeringsleger plaats, met name tijdens ronsel- en plunderacties en in de omgeving van militaire kampen buiten Luanda. Ook lopen vrouwen zeer groot risico op verkrachting wanneer zij bij militaire barakken onbegeleid wachten op de eerstvolgende vlucht naar een van de provinciale hoofdsteden. Dit komt zowel binnen als buiten Luanda voor. Het afkopen van corrupte militairen, politie-agenten en ambtenaren door middel van seksuele diensten is vrijwel gemeengoed geworden. Vrouwen zijn voor bescherming afhankelijk van hun eigen netwerk, en hebben geen vertrouwen in de politie.
Vrouwen lopen bij ronsel- en plunderacties door politie een vergroot risico mishandeld te worden. Er waren meldingen van geregeld seksueel misbruik van vrouwen door bewakingspersoneel in gevangenissen.”
In het ambtsbericht van 27 augustus 2002 (DPV/AM-769409) van de Minister van Buitenlandse zaken worden deze conclusies bevestigd. Op p. 42 van het ambtsbericht is – voor zover hier van belang – aanvullend nog geconcludeerd dat de politie in Angola vrouwen in de praktijk nauwelijks bescherming biedt tegen onder meer seksueel geweld.
Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit en het verweerschrift op het standpunt dat eiseres geen verblijfsaanspraken kan ontlenen aan het voormelde traumatabeleid, nu eiseres heeft nagelaten tegen de gestelde verkrachting de bescherming in te roepen van de (hogere) Angolese autoriteiten.
Ter zitting heeft verweerder, geconfronteerd met de informatie van genoemde ambtsberichten, dit standpunt gehandhaafd.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder de door eiseres gestelde verkrachting voor waar heeft aangenomen en voorts dat die gebeurtenis als traumatiserend in de zin van genoemd traumatabeleid moet worden geacht. Verder blijkt uit de aangehaalde ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse zaken dat in Angola sprake is van seksueel geweld tegen alleenstaande vrouwen, als eiseres, en dat de (hogere) autoriteiten van Angola daartegen geen effectieve bescherming plegen te geven. De rechtbank is onder de gegeven omstandigheden dan ook van oordeel dat verweerder zijn besluit dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, omdat zij heeft nagelaten de bescherming in te roepen van de (hogere) autoriteiten van Angola, onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.10 Gelet op al het vorenstaande is het bestreden besluit, voor zover daarbij eiseres een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, is geweigerd onvoldoende gemotiveerd, zodat het besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is derhalve gegrond.
2.11 Nu het beroep gegrond wordt verklaard bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van haar beroep redelijkerwijs hebben moeten maken.
Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting en wegingsfactor 1).
Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
- verklaart het beroep van eiseres gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij eisers een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is geweigerd;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van rechtsbijstand van eiseres tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, door storting op bankrekeningnummer 1923.25.922 ten name van DS 547 Arrondissement Zutphen, onder vermelding van het in de kop van deze uitspraak genoemde registratienummer.
Aldus gegeven door mr. E.G. de Jong, als voorzitter, en mr. M. Engelbert-Clarenbeek en mr. J.G.J. Roelvink, rechters en door mr. E.G. de Jong in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2003 in tegenwoordigheid van mr. M.P. Schutte als griffier.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak dient te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: 30 oktober 2003