ECLI:NL:RBSGR:2003:AO3312

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/80569
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid voor vreemdelingen afkomstig uit Kosovo

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 november 2003 uitspraak gedaan in een beroep van eiser A, een Joegoslavische vreemdeling, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid. Eiser had eerder een verzoek ingediend dat op 8 februari 2001 door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de primaire afwijzingsgrond van de minister, gebaseerd op een eerdere uitspraak van 6 juli 1999, niet voldoende gemotiveerd was. De rechtbank concludeerde dat de minister afstand had gedaan van de subsidiaire afwijzingsgrond, waardoor het beroep gegrond verklaard moest worden.

De rechtbank overwoog dat er onduidelijkheid bestond over de toepassing van het driejarenbeleid, vooral in het licht van de situatie van vreemdelingen uit Kosovo. De rechtbank stelde vast dat, indien eerder op het verzoek om een voorlopige voorziening was beslist, dit verzoek waarschijnlijk zou zijn toegewezen. De rechtbank benadrukte dat de minister niet in redelijkheid kon besluiten om de vergunning te weigeren op basis van de eerdere uitspraak, gezien de omstandigheden van de zaak.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de minister en droeg deze op om opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van het driejarenbeleid en de rechtsbescherming van vreemdelingen in Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: Awb 02/80569 BEPTDN A S2
uitspraak: 28 november 2003
U I T S P R A A K
inzake: A,
geboren op [...] 1968,
verblijvende te B,
van Joegoslavische nationaliteit,
IND dossiernummer 9201.24.0081,
eiser,
gemachtigde: mr. E.J.P. Cats, advocaat te Emmen,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
gemachtigde: (Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. drs. J.P.M. Wuite, ambtenaar ten departemente.
PROCESVERLOOP
Op 9 november 2000 heeft eiser een verzoek ingediend tot verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejaren beleid. Bij beschikking van 8 februari 2001 heeft verweerder het verzoek afgewezen.
Eiser heeft daartegen bij brief van 6 maart 2001 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 30 september 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 23 oktober 2002 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 25 september 2003. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
Standpunten partijen
Verweerder heeft de aanvraag primair afgewezen, omdat de rechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Haarlem, bij uitspraak van 6 juli 1999 heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid, en deze uitspraak in rechte onaantastbaar is. Verweerder acht derhalve geen situatie aanwezig waarin de driejarentermijn is volgelopen.
Subsidiair heeft verweerder overwogen dat eiser, ongeacht het vorenstaande, niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van het driejarenbeleid omdat hij twee keer wegens plegen van misdrijven is veroordeeld, hetgeen als contra-indicatie wordt aangemerkt. Ter zitting heeft verweerder het voornoemde (subsidiaire) standpunt niet gehandhaafd.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid, nu de periode vanaf 25 april 1996 Dat de rechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Haarlem, bij uitspraak van 6 juli 1999 heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van het drie jarenbeleid is naar het standpunt van eiser niet relevant, omdat de voornoemde rechtbank ex-tunc heeft getoetst, zodat verweerders beleidsbrief van 16 maart 1999 waarin de proceduretijd dat een zaak aanhangig is bij de rechtbank als relevant tijdsverloop dient te worden beschouwd, niet in de beoordeling is meegenomen.
Beoordeling
In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Allereerst overweegt de rechtbank dat verweerder niet kan worden gevolgd in de primaire grondslag van zijn afwijzende beslissing, inhoudende dat eisers beroep op het driejarenbeleid afstuit op het feit dat op 6 juli 1999 onherroepelijk is beslist op eisers oorspronkelijke aanvraag.
Naar het oordeel van de rechtbank voert de vrijheid van verweerder om het drie jarenbeleid als zijnde uitzonderingsbeleid zoals neergelegd in de vreemdelingencirculaire (Vc) restrictief toe te passen, niet zo ver, dat verweerder in redelijkheid kan besluiten een vergunning tot verblijf op grond van het genoemde beleid te weigeren op de enkele grond, dat - ongeacht het ex-tunc karakter van de toetsing - de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem van 6 juli 1999, waarin het beroep ongegrond werd verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, hieraan in de weg staat.
De rechtbank concludeert dat, nu de primaire afwijzingsgrond een draagkrachtige motivering ontbeert en verweerder afstand heeft gedaan van de subsidiaire afwijzingsgrond, het beroep gegrond dient te worden verklaard wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank in casu gebruik kan maken van de haar in artikel 8:72, derde lid, Awb gegeven bevoegdheid om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Op basis van het driejarenbeleid - ten tijde van het besluit van 8 november 1994 neergelegd in hoofdstuk A4/6.17 Vc, - kan een vreemdeling die lange tijd na binnenkomst nog geen definitieve beslissing op zijn aanvraag om toelating heeft gekregen en derhalve langdurig in onzekerheid verkeert omtrent zijn toelating, op grond van op die onzekerheid gebaseerde klemmende redenen van humanitaire aard, onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor toelating tot Nederland.
Hoofdstuk A4/6.17.2 Vc formuleert deze voorwaarden - voor zover relevant - als volgt:
1)"(…)Er zijn tenminste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijk beoogde verblijfsdoel nog steeds van toepassing is"; en
2) " De uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven: dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel (...)".
In de toelichting merkt verweerder bij de eerste voorwaarde op: bij de vaststelling van de termijn wordt tevens betrokken de duur van de procedure bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State of de rechtbank .
Bij de tweede voorwaarde stelt verweerder:
A. Er is zonder meer sprake van het achterwege blijven van de uitzetting met het oog op een reden die verband houdt met het beoogde verblijfsdoel, indien:
1. de Staatssecretaris van Justitie heeft besloten dat de uitzetting hangende bezwaar en beroep achterwege blijft (voorheen schorsende werking);
2. de uitzetting door de rechter is verboden.
B. Indien de vreemdeling een kort geding heeft ingesteld of een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend wordt de periode tussen het aanbrengen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening (voorheen dagvaarding) bij de rechtbank en de datum van de uitspraak van de voorlopige voorziening (voorheen kort geding) niet opgeteld bij de driejarentermijn, tenzij het een toewijzende uitspraak betreft. (...)
Verweerders beleid is beoordeeld en in beginsel redelijk bevonden in - onder meer - de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank (REK) d.d. 1 juni 1995 (Awb 95/1866 (NAV) 1995, 5, blz. 500), 9 oktober 1997 (Awb 97/6853, Jurisprudentie Vreemdelingenrecht (JV) 1997/16 en 18 juni 1998 (Awb 98/1090, JV 1998/133. Uitgangspunt is dat het enkele tijdsverloop in een verblijfsrechtelijke procedure geen reden is om tot verblijfsaanvaarding over te moeten gaan.
Bij brief van 15 maart 1999 aan de Tweede Kamer van de (voormalige) staatssecretaris van Justitie (kenmerk 746083/99/DVB) over de situatie in Kosovo heeft verweerder het driejarenbeleid gewijzigd in die zin, dat "de gehele duur sedert 25 april 1996 als relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid zal worden beschouwd".
In dit verband ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag wat de beslissing zou zijn geweest van het door eiser ingediende verzoek om een voorlopige voorziening hangende de beroepsprocedure, indien hierop zou zijn beslist voordat in hoofdzaak uitspraak werd gedaan.
Deze vraag valt - nu het een fictieve situatie betreft - per definitie niet met zekerheid te beantwoorden. De rechtbank is evenwel van oordeel dat er in het onderhavige geval redelijkerwijs van uit kan worden gegaan dat dit verzoek zou zijn toegewezen. Hiervoor acht de rechtbank de navolgende omstandigheden redengevend.
Uit de gedingstukken blijkt dat deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, het onderzoek op 29 mei 1997 heeft heropend in afwachting van de uitspraken van de meervoudige kamer van de voornoemde rechtbank inzake asielzoekers afkomstig uit Kosovo.
Voor zover van belang ging het er om of al dan niet een vvtv-beleid gevoerd zou moeten worden. Bij brief van 10 februari 1998 is verweerder in de gelegenheid gesteld te reageren op de brief van 18 november 1997 van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer. Bij brief van 9 januari 1998 aan de rechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam, is in een viertal zaken verwijzing naar de Rechtseenheidskamer (REK) gevraagd, teneinde in die procedures te doen beoordelen of verweerder ondanks de beleids- en beoordelingsvrijheid die hem toekomt, door de rechter kan worden gedwongen een vvtv-beleid te voeren, gegeven de toenmalige situatie in Kosovo.
In onderhavige zaak heeft deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, ex-tunc toetsend, bij uitspraak van 6 juli 1999 het beroep ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening - gegeven de beslissing in hoofdzaak - afgewezen.
De rechtbank acht, gelet op het vorenstaande, niet onaannemelijk dat, indien eerder op het door eiser ingediende verzoek om een voorlopige voorziening zou zijn beslist, dit verzoek zou zijn toegewezen. Die toewijzing zou gebaseerd zijn geweest op de grond dat onduidelijkheid bestaat omtrent de vraag of verweerder al dan niet een begunstigend vvtv-beleid zou behoren vast te stellen ten aanzien van vreemdelingen afkomstig uit Kosovo. De rechtbank laat hierbij nog in het midden de betekenis van voornoemde beleidsbrief van verweerder aan de Tweede Kamer van 16 maart 1999.
Al het vorenstaande brengt met zich mee dat de rechtbank de vraag of - met toepassing van artikel 8: 72, derde lid, Awb - de rechtsgevolgen in stand dienen te worden gelaten, ontkennend dient te worden beantwoord.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aan het bestreden besluit een deugdelijke en draagkrachtige motivering ontbreekt.
Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient met inachtneming van het vorenstaand opnieuw te beslissen op de aanspraak van eiser op een vergunning op grond van het driejarenbeleid.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet voldoen.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Aldus gegeven door mr. A.T. de Kwaasteniet, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. E. ten Houten als griffier op 28 november 2003.
Afschrift verzonden op: 28 november 2003