ECLI:NL:RBSGR:2003:AO3325

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/51743
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van asielaanvraag van Eritrese nationaliteit in het licht van de situatie in Ethiopië

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 december 2003 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Eritrese nationaliteit, een aanvraag om toelating als vluchteling had ingediend. De rechtbank moest beoordelen of de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de aanvraag terecht had afgewezen, waarbij de toetsing enkel was gebaseerd op de situatie in Ethiopië, terwijl de eiser onbetwist de Eritrese nationaliteit bezat. De rechtbank oordeelde dat het Vluchtelingenverdrag vereist dat de situatie in het land van herkomst van de aanvrager relevant is voor de beoordeling van de vluchtelingenstatus. Aangezien de Minister in de bestreden beschikking geen aandacht had besteed aan de Eritrese situatie, maar enkel aan de situatie in Ethiopië, was de rechtbank van mening dat de afwijzing van de aanvraag niet deugde.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de bestreden beschikking. Tevens droeg zij de verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De rechtbank oordeelde dat de Minister in de proceskosten moest worden veroordeeld tot een bedrag van EUR 644,-, dat door de Staat der Nederlanden aan de griffier moest worden voldaan. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige toetsing van asielaanvragen, waarbij de relevante omstandigheden van het land van herkomst van de aanvrager in acht moeten worden genomen.

De uitspraak is gedaan in het kader van de Vreemdelingenwet 2000, die op 1 april 2001 in werking is getreden. De rechtbank heeft ook aandacht besteed aan de overgangsregels en de toepassing van het nieuwe materiële recht in deze procedure. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 02/51743 OVERIO S6
uitspraak: 16 december 2003
U I T S P R A A K
inzake: A,
geboren op [...] oktober 1984,
van Eritrese nationaliteit,
IND dossiernummer: 0008.13.8015,
eiser,
gemachtigde: mr. H.T. Gerbrandy, advocaat te Wolvega,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.A. Lukkien, werkzaam bij de IND.
PROCESVERLOOP
Op 13 augustus 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 25 januari 2001 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Eiser is in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf onder de beperking 'voor verblijf als AMA'.
Eiser heeft daartegen bij brief van 23 februari 2001 tijdig bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 13 juni 2002, bekend gemaakt op 14 juni 2002, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 5 juli 2002 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 23 september 2003. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
MOTIVERING
Standpunten van partijen
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat en voor zover in beroep relevant, het volgende naar voren gebracht. Eiser is afkomstig uit Ethiopië en bezit de Eritrese nationaliteit. Nadat zijn vader begin 2000 is meegenomen door Ethiopische politie vanwege zijn Eritrese afkomst, is eiser gevlucht omdat hij niemand had die voor hem kon zorgen en hij door Ethiopiërs werd lastiggevallen vanwege zijn afkomst.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen dat twijfel bestaat aan de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas, nu hij toerekenbaar geen documenten ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en reisroute heeft overgelegd. Voorts is overwogen dat eiser afkomstig is uit Ethiopië en dat de algehele situatie aldaar niet zonder meer leidt tot vluchtelingschap en dat de gestelde discriminatie van Eritreërs in Ethiopië niet van dien aard is dat tot vluchtelingschap kan worden geconcludeerd. Daarnaast heeft eiser, gezien de Ethiopische nationaliteit van zijn moeder, de mogelijkheid om de Ethiopische nationaliteit aan te vragen. Voorts is overwogen dat de situatie van Eritreërs in Ethiopië blijkens het ambtsbericht van maart 2002, is verbeterd.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder in de beschikking onvoldoende aandacht besteed heeft aan de "position paper" van de UNHCR van juni 2000. Daarin wordt aangegeven dat bij de toelating van vreemdelingen bijzondere aandacht moet worden besteed aan asielzoekers uit Ethiopië, ook als zij de Ethiopische nationaliteit hebben, dan wel zouden kunnen verkrijgen.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het beroep
Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister.
In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495; verder: Vw 2000) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is de Vw (oud) ingetrokken (art. 122 Vw 2000).
Ingevolge het bepaalde in artikel 118, tweede lid, Vw 2000 blijft op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vw (oud) dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. De Vw 2000 voorziet niet in een expliciete regeling van overgangsrecht met betrekking tot het toepasselijke materieelrechtelijke rechtsregime voor de te nemen beslissing op bezwaar. Aangezien verweerder in de bezwaarfase, op de voet van artikel 7:11 Algemene wet bestuursrecht (Awb), tot een volledige heroverweging van het besluit in primo is overgegaan en daarbij, overeenkomstig vaste bestuursrechtelijke uitgangspunten, ook het nieuwe materiele recht heeft moeten toepassen, tenzij dit ten nadele zou zijn van degene die bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit in primo, zal de hierboven genoemde toets materieelrechtelijk plaatsvinden aan de hand van de Vw 2000. Eerst na deze toetsing zal de rechtbank bezien of het rechtsregime zoals dat luidde ten tijde van de aanvraag voor eiser als gunstiger valt aan te merken en in hoeverre verweerder toepassing had dienen te geven aan dat rechtsregime.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) en bijbehorend Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), wordt een vreemdeling als vluchteling aangemerkt indien deze uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
In het bestreden besluit heeft verweerder volstaan met de overweging dat het ontbreken van documenten afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Verweerder heeft hieraan geen conclusies verbonden voor het oordeel over de geloofwaardigheid. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd nadrukkelijk verklaard dat de geloofwaardigheid van het relaas niet in geding is. De rechtbank gaat daarvan uit.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder het relaas terecht heeft getoetst aan de situatie in Ethiopië terwijl onbetwist is dat eiser de Eritrese nationaliteit bezit. Het Vluchtelingenverdrag brengt mee dat voor de vraag of iemand als vluchteling moet worden aangemerkt de situatie in het land waarvan hij de nationaliteit bezit relevant is. In de bestreden beschikking is hieraan echter niet getoetst, maar slechts aan de situatie in Ethiopië. Nu daarnaast door verweerder geen omstandigheden in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder g, h of i, Vw 2000 zijn tegengeworpen, ziet de rechtbank reeds hierom aanleiding het beroep gegrond te verklaren en de bestreden beschikking te vernietigen.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet voldoen.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2003 in tegenwoordigheid van mr. M.P. Dijkema als griffier.
Afschrift verzonden: 24 december 2003