ECLI:NL:RBSGR:2004:AO2693

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/75629
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning voor een alleenstaande minderjarige vreemdeling uit China

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage zich gebogen over de aanvraag van eiser, een alleenstaande minderjarige vreemdeling uit China, om verlenging van zijn verblijfsvergunning. Eiser had eerder asiel aangevraagd, maar zijn aanvraag was afgewezen. De rechtbank moest beoordelen of de weigering van de verlenging van de verblijfsvergunning door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie terecht was. Eiser betwistte dat er adequate opvang voor hem beschikbaar was in China, zoals gesteld door de verweerder. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende had aangetoond dat er in het individuele geval van eiser adequate opvang aanwezig was. De rechtbank wees op het ambtsbericht van 9 april 2001, waarin werd gesteld dat de kwaliteit van de opvang in China wisselend is en sterk afhankelijk van de welvaart in de betrokken regio. De rechtbank concludeerde dat het standpunt van de verweerder niet te verenigen was met de feiten en dat er onvoldoende duidelijkheid was over hoe eiser aan de bewijslast kon voldoen. Hierdoor werd het bestreden besluit vernietigd en werd het beroep van eiser gegrond verklaard. De rechtbank veroordeelde de verweerder in de proceskosten en gelastte dat het griffierecht aan eiser werd vergoed.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
UITSPRAAK
Reg.nr : AWB 02/75629
Inzake : A, eiser,
gemachtigde, mr. G.S.S. de Kok, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. H.H.R. Bruggeman, ambtenaar ten departemente.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiser, geboren op [...] december 1984, bezit de Chinese nationaliteit. Hij verblijft naar eigen zeggen sedert 24 augustus 1999 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Bij besluit van 8 mei 2000 is door verweerder afwijzend op zijn asielaanvraag van 31 augustus 1999 beslist en is aan eiser een reguliere vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker” verleend.
2. Bij besluit van 5 juni 2002 heeft verweerder eisers aanvraag van 26 december 2001 tot verlenging van de geldigheidsduur van de hem verleende verblijfsvergunning geweigerd. Eiser heeft tegen dit besluit op 3 juli 2002 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 4 september 2002, bekendgemaakt op 6 september 2002, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij is tevens aan eiser medegedeeld dat uitzetting niet achterwege blijft.
3. Bij faxbericht van 2 oktober 2002 heeft eiser tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 2 oktober 2002 heeft eiser de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op het beroep is beslist. Bij uitspraak van 11 augustus 2003 (AWB 02/75627) heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen.
4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 18 september 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig mr. M. Collet als getuige-deskundige en X.H. Qian als tolk in de Chinese taal.
5. Op 23 september 2003 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en aan verweerder vragen gesteld. Bij brief van 6 oktober 2003 heeft verweerder de vragen beantwoord. Bij brief van 9 oktober 2003 heeft eiser gereageerd op het schrijven van verweerder. De rechtbank heeft, nadat partijen daarvoor toestemming hadden gegeven, bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlengen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
Artikel 3.56, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), luidt als volgt:
“De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling worden verleend aan de alleenstaande minderjarige vreemdeling:
a. wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet is afgewezen, anders dan met toepassing van artikel 30 van de Wet;
b. die zich naar het oordeel van Onze Minister niet zelfstandig kan handhaven in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, en
c. voor wie naar het oordeel van Onze Minister, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan.”
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte zijn aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning heeft geweigerd. Daartoe heeft hij - samengevat – het volgende aangevoerd. Eiser betwist het standpunt van de Minister van Buitenlandse Zaken in het ambtsbericht van 9 april 2001 dat in China adequate opvang voor Chinese minderjarigen aanwezig is, ongeacht de leeftijd van de Chinese minderjarige vreemdeling. Volgens eiser zijn sinds het Rapport van Human Rights Watch uit 1996, “Death by default”, de verschrikkingen in de Chinese weeshuizen bekend. Blijkens het voornoemde ambtsbericht zijn van de tienduizenden Chinese weeshuizen er slechts zeven onderzocht. Eiser wijst er op dat onafhankelijke inspectie van weeshuizen in China niet wordt toegestaan. Voorts stelt eiser dat uit een faxbericht van 7 oktober 2002 van ‘the International Labour Organisation’ (ILO) Beijing blijkt dat deze instelling, anders dan het ambtsbericht meldt, niet is geconsulteerd in verband met de situatie in Chinese weeshuizen.
Daarnaast stelt eiser dat verweerders eis, dat eiser dient aan te tonen dat er een reële kans is dat hij wordt geplaatst in een weeshuis of verzorgingshuis dat naar lokale maatstaven gemeten niet adequaat is, onredelijk is gelet op het feit dat de Chinese autoriteiten inspectie niet toestaan. Eiser verwijst naar een uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van 3 juli 1997, waarin is geoordeeld dat een enkele verwijzing naar het bestaan van opvanginstellingen niet voldoende is om adequate opvang aanwezig te achten. Voorts stelt eiser dat de Minister van Buitenlandse Zaken slechts een klein aantal opvanginstellingen in bepaalde regio’s heeft onderzocht. Gezien het feit dat de kwaliteit van de opvang elders verschillend kan zijn, biedt het ambtsbericht onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat voor alle minderjarigen adequate opvang aanwezig is. Eiser verwijst in beroep naar de volgende overgelegde stukken:
- een schrijven van 3 februari 2001, Associated Press, waaruit blijkt dat Chinese autoriteiten geen onafhankelijk onderzoek in weeshuizen toestaan.
- Een e-mail van R. Munro, inhoudende dat er geen bewijs is dat de situatie sinds 1996 is verbeterd in de Chinese weeshuizen.
- Een e-mail van E.B. Vermeer van 14 december 2001, inhoudende dat de opvangcapaciteit in de Chinese weeshuizen helaas vaak kwalitatief en kwantitatief onvoldoende is.
- Een internetartikel van februari 2001 waaruit blijkt dat de zorg in de Chinese weeshuizen weliswaar verbeterd is, maar dat internationale hulporganisaties melden dat de weeshuizen nog steeds overvol zijn en te weinig geld en personeel hebben.
- Een e-mail van Junko Mitani, werkzaam voor Unicef in Beijing, inhoudende dat de opvangcapaciteit niet voldoende is gelet op het groeiend aantal wezen en verwaarloosde kinderen en dat met name de zorg voor adolescente kinderen een issue is dat speciale zorg behoeft.
- Een deel van het rapport van U.S. Department of State van 2001 over China.
- Een brief van 26 juli 2002 van R. Munro, een voormalig medewerker van Human Rights Watch.
Tot slot wijst eiser er op dat hulp vragen in China beschouwd wordt als gezichtsverlies en dat hij er daarom, ook al zou er opvang beschikbaar zijn, niet om kan vragen.
3. Verweerder stelt zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt dat in China voldoende adequate opvang voorhanden is. Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2001 over minderjarigen in China bevat zeer uitgebreide informatie over de opvangmogelijkheden in dat land, aldus verweerder. Voor zover eiser betoogt dat voor hem geen of naar lokale maatstaven niet adequate opvang aanwezig is in China, wordt van hem verwacht, gelet op de uitgebreide mogelijkheden van adequate opvang, dat hij dit aantoont. Dat culturele aspecten een rol spelen, namelijk dat het in de Chinese cultuur als gezichtsverlies wordt ervaren om hulp te vragen, leidt niet tot een ander oordeel. De voogdij over alleenstaande minderjarigen wordt uitgeoefend door de lokale afdelingen van het Ministerie van Burgerzaken. Wanneer eiser bij deze instelling geen hulp wil vragen omdat dit gezichtsverlies zou opleveren, komt dit voor rekening van eiser zelf. Naar aanleiding van eisers verwijzingen naar het rapport van Human Rights Watch uit 1996, merkt verweerder op dat dit rapport ouder is dan het voornoemde ambtsbericht en dat het daarom niet beschouwd kan worden als concreet aanknopingspunt voor twijfel aan het ambtsbericht.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag aan welk recht de aanvraag van eiser getoetst dient te worden.
Eiser heeft op 26 december 2001 onderhavige aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning ingediend. Blijkens het bepaalde in artikel 3:103 Vb 2000 wordt een reguliere aanvraag getoetst aan het recht zoals dat gold ten tijde van het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven voor de vreemdeling gunstiger is. Ten tijde van eisers aanvraag om verlenging van zijn verblijfsvergunning gold voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen het beleid zoals vastgelegd in TBV 2001/33. In dit TBV is het volgende bepaald ten aanzien van het overgangsrecht:
“Het beleid zoals beschreven in dit TBV is alleen van toepassing op alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen die hun asielaanvraag hebben ingediend op of na 7 november 2001.
In de gevallen waarin de asielaanvraag is ingediend in de periode van 4 januari 2001 tot 7 november 2001, geldt de tekst van de Vreemdelingencirculaire, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van dit TBV.
In de gevallen waarin de asielaanvraag is ingediend vóór 4 januari 2001, is het beleid zoals dat gold vóór 4 januari 2001 van toepassing. Dit beleid is beschreven in paragraaf B7/13 van de Vreemdelingencirculaire 1994 en de TBV’s 1996/1, 2000/6 en 2000/7.
Het bovenstaande geldt zowel bij de eerste beoordeling als bij de beoordeling van een aanvraag om verlenging van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling”.”
De rechtbank leidt uit bovenstaande passage af dat ook bij een verlengingsaanvraag als de onderhavige de datum van de oorspronkelijke asielaanvraag bepalend is voor het toepasselijke beleid. Eiser heeft op 31 augustus 1999 zijn asielaanvraag ingediend. Gelet hierop is het beleid zoals geformuleerd in TBV 1996/1 en paragraaf B7/13 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994) op eiser van toepassing is, tenzij het beleid na TBV 2001/33 voor eiser gunstiger is.
In TBV 1996/1 van 12 maart 1996 is met betrekking tot het onderzoek naar adequate opvang van de minderjarige asielzoeker in paragraaf 5 het volgende bepaald: “Op basis van de gegevens verkregen bij het eerste en nader gehoor kan worden besloten tot het instellen van een nader onderzoek naar de ouders van de minderjarige in het buitenland en/of aanverwanten van de minderjarige dan wel naar de aanwezigheid van andere adequate opvang, bijvoorbeeld door plaatselijke welzijnsinstellingen, in het land van herkomst.
In paragraaf 8 is met betrekking tot de verlenging van de vergunning tot verblijf onder de beperking “toegelaten als alleenstaande minderjarige asielzoeker” het volgende bepaald: “Indien gedurende deze periode van in totaal drie jaar nieuwe informatie beschikbaar komt, waaruit zou kunnen blijken dat er mogelijkheden tot opvang in het land van herkomst bestaan, kan na onderzoek worden overwogen om tot intrekking of niet verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf over te gaan.”
Paragraaf B7/13.7 Vc 1994 bepaalt – voorzover hier van belang – het volgende:
“De vergunning tot verblijf wordt voor de duur van één jaar verleend, waarna de geldigheidsduur met tweemaal een jaar kan worden verlengd. Dit geldt ook voor die gevallen waarbij de minderjarige gedurende de looptijd van drie jaar meerderjarig wordt.
Indien gedurende deze periode van in totaal drie jaar nieuwe informatie over ouders en/of verwanten beschikbaar komt, waaruit zou blijken dat er eventueel mogelijkheden tot opvang in het land van herkomst bestaan, kan na onderzoek worden overwogen om tot intrekking of niet-verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf over te gaan.”
Ten tijde van eisers aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning gold ten aanzien van alleenstaande minderjarige vreemdelingen afkomstig uit China tevens het beleid zoals geformuleerd in TBV 2001/34. Hierin is – samengevat – geconcludeerd dat gelet op het ambtsbericht van 9 april 2001 in China adequate opvang voor minderjarigen aanwezig is en dat Chinese minderjarigen derhalve niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van het speciale beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers.
De rechtbank signaleert dat er op twee punten een wijziging heeft plaatsgevonden in de toetsing of er voor Chinese minderjarigen adequate opvang aanwezig is. Uit TBV 1996/1 volgt dat bij de beoordeling van de aanwezigheid van adequate opvang gekeken wordt of er ouders, aanverwanten of andere vormen van adequate opvang zijn, bijvoorbeeld plaatselijke welzijnsinstellingen. Paragraaf B7/13.7 Vc 1994 bepaalt met zoveel woorden dat een vergunning tot verblijf van een AMA na onderzoek ingetrokken dan wel niet-verlengd kan worden, indien nieuwe informatie over ouders en/of verwanten beschikbaar is gekomen. TBV 2001/34 daarentegen neemt aan dat er in China in principe adequate opvang voorhanden is en dat dit is gebleken uit het onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan het ambtsbericht van 9 april 2001.
Het eerste punt van verschil ziet op de mogelijkheid om de verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige asielzoeker in te trekken dan wel niet te verlengen wanneer er adequate opvang voorhanden is anders dan bij familie of verwanten. De rechtbank stelt vast dat blijkens het bepaalde in paragraaf B7/13.7 Vc 1994 een verblijfsvergunning onder de beperking “toegelaten als alleenstaande minderjarige asielzoeker” enkel kan worden ingetrokken wanneer opvang bij ouders of aanverwanten in het land van herkomst aanwezig is.
Het tweede punt van verschil is dat onder het “oude beleid” slechts tot intrekking dan wel niet verlenging van de verblijfsvergunning kan worden overgegaan nadat er onderzoek is verricht naar de aanwezigheid van opvang. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit onderzoek niet anders opgevat worden dan een onderzoek toegespitst op het individuele geval.
Gelet hierop kan het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt dat er geen verschil bestaat tussen het oude en het nieuwe beleid, omdat ook onder het oude beleid kon worden overgegaan tot intrekking van de verblijfsvergunning bij de aanwezigheid van adequate opvang, niet standhouden. Nu aan eiser geen concrete opvangmogelijkheid bij ouders of verwanten is tegengeworpen en voorafgaande aan het besluit eisers verblijfsvergunning niet te verlengen geen individueel onderzoek heeft plaatsgevonden, oordeelt de rechtbank dat het bestreden besluit niet overeenkomt met het van toepassing zijnde beleid, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen stand kan houden.
De rechtbank is voorts op andere gronden van oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
TBV 2001/34 bepaalt dat het aan een vreemdeling is om aan te geven dat er in zijn geval geen sprake is van adequate opvang. Dit blijkt uit de volgende passage: “Indien in het individuele geval wordt betwist dat adequate opvang voor betrokkene aanwezig is, wordt – gelet op de uitgebreide mogelijkheden van (adequate) opvang – van de betrokkene verwacht dat hij aantoont dat in zijn geval geen adequate opvang aanwezig is ofwel dat hij aantoont dat er een reële kans is dat hij geplaatst wordt in een weeshuis of verzorgingshuis dat, naar lokale maatstaven gemeten, niet adequaat is. Indien betrokkene daarin slaagt en er wordt voldaan aan de overige voorwaarden van het beleid, dan kan tot verlening van een vergunning regulier onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ worden overgegaan.”
De rechtbank heeft ter verduidelijking van deze passage aan verweerder vragen gesteld. Verweerder heeft bij de beantwoording van de vragen gewezen op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juli 2003 (reg. Nr. 200303164/1/V2), waarin is geoordeeld dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat de minister op grond van de informatie in het ambtsbericht van 9 april 2001 heeft mogen aannemen dat in China adequate opvang aanwezig is voor minderjarige vreemdelingen afkomstig uit dat land.
Verweerder heeft de vragen als volgt beantwoord:
1. Kan verweerder de genoemde passage verduidelijken en hierbij aangeven wat onder deze bewijslast verstaan wordt? Is deze bewijslast in geografische zin beperkt? Zo ja, tot welk gebied?
“Uit de algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 maart 2003 en van 9 april 2001 blijkt dat in China overheidsopvang aanwezig is voor alleenstaande kinderen tot 18 jaar indien er geen opvang is bij familie. Het ambtsbericht van 9 april 2001 wijst erop dat het niveau van de opvangtehuizen niet overal van hetzelfde niveau is. De kwaliteit van de bezochte tehuizen voldoet (zeker naar lokale maatstaven) aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. Om deze reden wordt er op voorhand vanuit gegaan dat in China adequate opvang aanwezig is. Het is echter, gezien de opmerking van het ministerie van Buitenlandse Zaken, niet in het geheel uit te sluiten dat de minderjarige zal worden geplaatst in een opvang die niet door het ministerie van Buitenlandse Zaken is bezocht en die, gezien de kwaliteit, niet als adequaat is aan te merken. In dat geval ligt de bewijslast bij de vreemdeling, hetgeen betekent dat de vreemdeling dient aan te tonen:
1) waar hij zal worden opgevangen, en
2) dat die opvang niet als adequaat is aan te merken.
Hetzelfde geldt indien in het geheel geen adequate opvang aanwezig zou zijn. Gezien de informatie in het ambtsbericht is dit echter een onwaarschijnlijke situatie.
Het bovenstaande is niet in geografische zin beperkt.
Voorts worden er geen bijzondere eisen gesteld aan de wijze waarop de vreemdeling een en ander aantoont en aan de instantie waartoe betrokkene zich dient te wenden.”
2. In welke gevallen heeft een vreemdeling aan de voornoemde bewijslast voldaan?
“Hier wordt verwezen naar de beantwoording van vraag 1.”
3. Tot welke instantie dient de vreemdeling zich te wenden om de benodigde informatie te verkrijgen?
“Hier wordt verwezen naar de beantwoording van vraag 1.”
4. Betekent de genoemde passage dat een minderjarige Chinese vreemdeling die afkomstig is uit een landelijk gebied moet bewijzen dat er voor hem of haar geen lokale opvang aanwezig is in de zin van het ambtsbericht van 9 april 2001 en, zo ja, hoe zou een vreemdeling dit kunnen aantonen?
“In de eerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juli 2003 is door deze overwogen:
“In de omstandigheid dat ……….. uit het ambtsbericht volgt dat in landelijke gebieden de opvang van minderjarigen op lokaal niveau wordt geregeld, heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gevonden om anders te oordelen.”
Voor het overige wordt hier verwezen naar de beantwoording van vraag 1.”
De rechtbank begrijpt uit het beleid en de antwoorden van verweerder dat in principe door verweerder wordt aangenomen dat er voor een alleenstaande minderjarige asielzoeker uit China adequate opvang in China voorhanden is, maar dat er voor een vreemdeling wel mogelijkheden zijn om het tegendeel te bewijzen.
Naar het oordeel van de rechtbank is – gelet op het feit dat het ambtsbericht van 9 april 2001 zeer algemeen is geformuleerd en het aangeeft dat de kwaliteit van de opvang niet overal van hetzelfde niveau is, gelet op het feit dat verweerder in zijn beleid de mogelijkheid openlaat dat een Chinese minderjarige vreemdeling in een concreet geval niet adequaat opgevangen zal worden en voorts gelet op de antwoorden die verweerder op de door de rechtbank gestelde vragen heeft gegeven – niet duidelijk geworden hoe eiser zou kunnen aantonen dat er in zijn geval geen sprake zal zijn van adequate opvang. Verweerder heeft de vraag hieromtrent niet concreet beantwoord, doch heeft enkel verwezen naar het reeds bij de rechtbank bekende beleid. Desgevraagd heeft verweerder ook ter zitting geen enkel voorbeeld kunnen noemen van voldoende tegenbewijs, noch heeft verweerder bij de beantwoording van de vragen aangegeven bij welke instantie eiser zou kunnen aankloppen. Niet uit te sluiten is dat het standpunt van verweerder de facto hierop neerkomt dat het in het TBV genoemde tegenbewijs niet geleverd kan worden, omdat er altijd een opvanghuis of een andere vorm van opvang aanwezig is, ergens in China. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk standpunt van verweerder niet te verenigen is met het gestelde in het ambtsbericht van 9 april 2001 dat de kwaliteit van de opvang wisselend is en dat deze sterk afhankelijk is van de welvaart in de betrokken provincie of regio. Naar het oordeel van de rechtbank is niet duidelijk of er sprake is van een reële mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs. Dit klemt temeer nu in eisers geval geen concrete opvangmogelijkheid bij ouders of verwanten is tegengeworpen en het tegenwerpen van adequate opvang is gebaseerd op een algemeen onderzoek en bezoeken aan zeven wees- en verzorgingshuizen, gelegen in drie regio’s in China.
Nu het beleid van verweerder op dit punt onvoldoende duidelijk is, in die zin dat onvoldoende duidelijk is geworden hoe eiser aan verweerders bewijslast kan voldoen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en derhalve in strijd is met artikel 7:12 Awb.
Gelet op het voorgaande komt het bestreden besluit wegens strijd met voornoemd artikel in aanmerking voor vernietiging en is het beroep van eiser gegrond.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,= (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,= en wegingsfactor 1).
Eiser heeft tevens verzocht om vergoeding van de kosten van de getuige-deskundige, zijnde € 539, 78. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht, Stb. 1993, 763, (Bpb) komt dit neer op een vergoeding van dertien uur tegen de maximale uurvergoeding van € 52,64,-- ( f 116,60) als genoemd in artikel 1, eerste lid onder IV van het van toepassing verklaarde Besluit tarieven in strafzaken. De rechtbank acht het redelijk om in de onderhavige zaak een vergoeding voor zes uur tegen het maximale tarief toe te kennen, gelet op het feit dat – naar het de rechtbank ambtshalve bekend is – de overgelegde rapportage ook in andere zaken dan de onderhavige is overgelegd.
Aan eiser komt derhalve een forfaitaire vergoeding toe van € 315,84, te weten zes maal de maximale uurvergoeding van € 52,64.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op voet van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,= te voldoen.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten van 959,84 euro, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden (Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie) het door eiser betaalde griffierecht van € 109.00 vergoedt.
Aldus gedaan door mr. P. Vrolijk, als voorzitter en mr. A. van ’t Laar en mr. M.C.R. Derkx als leden van de rechtbank en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2004, in tegenwoordigheid van drs. C.H.M. Pastoors, griffier.
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kan www.raadvanstate.nl worden geraadpleegd.