RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Kanton - locatie Gouda
kv\Zaaknummer 350420 \ CV EXPL 03-1907
de naamloze vennootschap Dexia Bank Nederland, rechtopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere N.V., eveneens h.o.d.handelsnaam Legio, rechtsopvolgster van Legio Lease B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij in conventie,
gedaagde partij in reconventie,
gemachtigde W.C. van Westen-Biever;
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde mr. O.H.A. Mo-Ajok.
1. Het verloop van de procedure
De kantonrechter heeft acht geslagen op de volgende stukken:
- dagvaarding + producties;
- conclusie van antwoord + producties;
- conclusie van repliek;
- conclusie van dupliek.
2.1 Tussen partijen - verder te noemen Dexia en [gedaagde] - staat, mede gelet op de door partijen overgelegde producties, als niet dan wel onvoldoende weersproken, het volgende vast:
a. [gedaagde], geboren [geboortedatum], heeft op of omstreeks 19 juni 1998 een zogenoemde "Direct Rendement Effect" effectenlease-overeenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten met Bank Labouchere N.V. (hierna: Labouchere). Dexia heeft nadien de rechten en verplichtingen van Labouchere uit hoofde van de overeenkomst overgenomen. Op de overeenkomst zijn de in geding gebrachte Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease van Dexia van toepassing. De tussen partijen overeengekomen leasesom bedraagt ƒ 112.998,60, te betalen in 180 gelijke termijnen van ƒ 401,06, een bedrag van ƒ 100,-- op of omstreeks de 179e maand en aan het einde een restant van ƒ 40.707,80. De leasesom is op de overeenkomst als volgt gespecificeerd: ƒ 40.807,80 wegens totaal aankoopbedragen, ƒ 1.800,-- wegens toekomstige administratiekosten (ƒ 10,-- per maand) en ƒ 70.390,80 wegens totaal te betalen rente tijdens de looptijd van de lease-overeenkomst.
b. Artikel 3 van de overeenkomst luidt als volgt:
"Lessee kan deze lease-overeenkomst na 60 maanden dagelijks met onmiddellijke ingang en zonder annuleringskosten beëindigen, onder betaling of verrekening van de hoofdsom.
Bij eerdere beëindiging is lessee tevens de nog niet verstreken maandtermijnen t/m de 60e verschuldigd, onder aftrek van 50% korting wegens voortijdige betaling."
c. De overeenkomst is tot stand gekomen na advisering door een medewerkster van Spaar Select B.V..
d. Bij brief van 13 maart 1999 heeft [gedaagde] aan Labouchere medegedeeld dat hij in verband met zijn financiële situatie genoodzaakt was om de overeenkomst tussen partijen met onmiddellijke ingang te beëindigen.
e. Naar aanleiding van de tussentijdse opzegging heeft Dexia aan [gedaagde] eerst een pro forma afrekening en daarna een definitieve eindafrekening gestuurd, inhoudende een door [gedaagde] aan Dexia te betalen som van € 1.833,02. [gedaagde] heeft dit bedrag niet aan Dexia betaald.
2.2 Dexia vordert uit hoofde van de overeenkomst tussen partijen bij vonnis, uitvoerbaar te verklaren bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om aan haar tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de som van € 1.833,02 wegens hoofdsom, € 889,79 wegens contractuele rente ad 11,5% per jaar vanaf 17 maart 1999 tot en met 9 juli 2003, € 406,-- wegens buitengerechtelijke incassokosten, € 77,14 wegens BTW over de buitengerechtelijke incassokosten, in totaal derhalve € 3.206,13, vermeerderd met de contractuele rente ad 11,5 % per jaar althans de wettelijke rente over € 1.833,02 vanaf 9 juli 2003 tot de dag der algehele voldoening, hoofdsom en rente tezamen een bedrag van € 5.000,-- niet te boven gaande, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
Dexia heeft naar aanleiding van het bij conclusie van antwoord gevoerde verweer gesteld dat [gedaagde] zich bereid heeft verklaard om het verschuldigde bedrag in termijnen te voldoen. Zij voegt hieraan toe dat zij [gedaagde] meerdere mogelijkheden voor afbetaling in termijnen heeft geboden, maar dat [gedaagde] op de voorstellen niet is ingegaan. Dexia stelt zich op het standpunt dat zij niet aansprakelijk is voor de advisering door de tussenpersoon voorafgaande aan de totstandkoming van de overeenkomst. In dit verband verwijst Dexia naar diverse uitspraken van de Klachtencommissie Dutch Securities Institute (DSI), de Geschillencommissie Bankzaken en de rechtbank te Utrecht. Dexia betwist dat [gedaagde] onvoldoende is voorgelicht. Zij stelt dat [gedaagde] voor het aangaan van de overeenkomst de nodige informatie toegestuurd heeft gekregen, bestaande uit een brochure, de overeenkomst, de bijzondere voorwaarden, een rekenvoorbeeld en een fiscale opinie. Volgens Dexia bevatten de documenten voldoende informatie omtrent de werking van het effectenlease-product. Op basis van bedoelde informatie had het voor [gedaagde] duidelijk moeten zijn dat de waarde van de beleggingen kon fluctueren en dat de mogelijkheid van een bijbetaling bestond als de waarde van zijn aandelen op de einddatum van de overeenkomst lager zou zijn dan de (af te lossen) aankoopprijs. Dexia verwijst tevens naar de vermelding van de rente die per maand verschuldigd is. Dexia merkt voorts op dat reclamemateriaal een wervend karakter heeft en dat een bepaalde mate van overdrijving toelaatbaar wordt geacht.
Dexia betwist dat haar voorgangers hebben nagelaten om voor het tot stand komen van de overeenkomst naar de financiële positie van [gedaagde] te kijken. Iedere deelnemer wordt getoetst bij het Bureau Krediet Registratie.
Naar aanleiding van de uitslag van deze toetsing was er geen reden om aan te nemen dat [gedaagde] niet aan zijn betalingsverplichting zou kunnen voldoen, aldus Dexia.
2.3 [gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord het verweer gevoerd dat hij bij het aangaan van de overeenkomst 21 jaar oud was en dat zijn inkomen ƒ 2.281,-- per maand was. Volgens [gedaagde] is hij niet goed voorgelicht en heeft hij wel papieren, maar geen nadere uitleg gekregen over wat de overeenkomst precies inhield.
Bij conclusie van dupliek heeft de gemachtigde van [gedaagde] het verweer als volgt uitgebreid en juridisch onderbouwd. Op 15 juni 1998 is [gedaagde] op zijn huisadres bezocht door een medewerkster van Spaar Select B.V.. Het initiatief voor dit gesprek kwam van die medewerkster. Dit betekent dat het initiatief tot het sluiten van onderhavige overeenkomst indirect is uitgegaan van de rechtsvoorgangster van Dexia en niet van [gedaagde]. Tijdens het gesprek werd uitsluitend de nadruk gelegd op aanzienlijke koersstijgingen van aan de Amsterdamse effectenbeurs genoteerde aandelen. Het begrip leasesom kwam niet aan de orde, evenmin als het feit dat de leasesom in feite een geldlening is. [gedaagde] ging er op basis van de aan hem verstrekte informatie van uit dat het om een spaarplan ging, waarbij hij op fiscaal vriendelijke wijze (onbelast) een vermogenstoename kon realiseren. [gedaagde] stelt dat hij bij het tot stand komen van de overeenkomst niet in de gaten had dat het in wezen ging om beleggen met geleend geld met alle risico's van dien. Door de gebrekkige informatie is het "substance over form" beginsel geschonden. Nu Dexia gebruik heeft gemaakt van een hulppersoon in de zin van artikel 6:67 BW (lees 6:76 BW, toevoeging ktr) is zij voor gedragingen van die hulppersoon als voor eigen gedragingen aansprakelijk. [gedaagde] is onjuist, althans onvolledig en/of gebrekkig geïnformeerd. De rechtsvoorgangster van Dexia heeft aldus niet gehandeld zoals van een redelijk en bekwaam handelende effecteninstelling verwacht mag worden, hetgeen in strijd is met de op haar rustende zorgplicht die is vastgelegd in artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden. Ook is verzuimd om de financiële risico's van mogelijke koersdalingen van de aan te kopen effecten helder, duidelijk en inzichtelijk te vermelden in de brochure, in de overeenkomst en in de algemene voorwaarden. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is een bank als professionele dienstverlener jegens de economisch zwakkere tot een bijzondere, uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeiende zorgplicht gehouden. [gedaagde] stelt verder dat Dexia in strijd heeft gehandeld met de in artikel 24 van het Besluit toezicht effectenverkeer vastgelegde normen, waaraan Dexia zich als effecteninstelling heeft te houden. In dit verband voert hij aan dat Dexia geen, althans onvoldoende kennis heeft genomen van zijn financiële positie, ervaring, beleggingsdoelstellingen en gewenst risicoprofiel. Volgens [gedaagde] heeft Dexia niet in zijn belang gehandeld en is een belangenverstrengeling ontstaan. [gedaagde] concludeert primair tot vernietiging van de overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden ex artikel 6:258 BW of dwaling en/of oneigenlijke dwaling ex artikel 6:228 respectievelijk 6:33 BW. De onvoorziene omstandigheden bestaan zijns inziens uit de in het beleggingsadvies van Dexia niet voorziene koersdalingen.
[gedaagde] stelt dat hij op grond van het vorenstaande aanspraak heeft op de terugbetaling aan hem van al hetgeen hij op grond van de overeenkomst aan Dexia heeft betaald. Subsidiair beroept [gedaagde] zich op gehele ontbinding van de overeenkomst wegens tekortschieten van Dexia in haar zorg- en informatieplicht, alsmede wegens belangenverstrengeling.
[gedaagde] maakt daarom aanspraak op "verrekening van het bedrag dat hij aan Dexia verschuldigd is met het bedrag dat hij door toedoen van Dexia gehouden is (te voldoen, toevoeging ktr.) en tot ongedaanmaking door Dexia van alle prestaties die zij op grond van de overeenkomst van [gedaagde] heeft ontvangen".
2.4 De kantonrechter oordeelt als volgt.
De eis in reconventie
Uit hetgeen [gedaagde] concludeert bij conclusie van dupliek begrijpt de kantonrechter dat hij een primaire en een subsidiaire vordering in reconventie wenst in te stellen. Ingevolge artikel 137 Rv. dient echter de eis in reconventie dadelijk bij conclusie van antwoord te worden ingesteld. Nu hieruit volgt dat de reconventionele vordering te laat is gedaan, zal [gedaagde] daarin niet-ontvankelijk worden verklaard.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat al hetgeen [gedaagde] in dit geding naar voren heeft gebracht, voor zoveel mogelijk, zal worden beoordeeld als verweer in conventie.
Het beroep op onvoorziene omstandigheden
Uit de door Dexia overgelegde overeenkomst (productie 2 bij dagvaarding) en eindafrekening (productie 4 bij dagvaarding) blijkt dat tegenover de prijs van de door Dexia in het kader van de overeenkomst aangekochte aandelen van ƒ 40.807,80 (€ 18.517,77) een opbrengst op basis van de beurskoers van 17 maart 1999 staat van € 21.325,50. Hieruit valt op te maken dat Dexia de aandelen die zij in het kader van de overeenkomst met [gedaagde] heeft aangekocht met winst heeft verkocht. Dat de overeenkomst is beëindigd met een negatief saldo voor [gedaagde] vloeit enkel voort uit de toepassing van de in artikel 3 van de overeenkomst opgenomen regeling voor tussentijdse beëindiging. De kantonrechter stelt daarom vast dat zich in dit geval in het geheel geen onvoorziene koersdaling heeft voorgedaan, hetgeen betekent dat het maximum in rekening te brengen eindsaldo in het geval van tussentijdse beëindiging bij aanvang van de overeenkomst was te voorzien. Daarbij komt dat Dexia onbetwist heeft gesteld dat zij [gedaagde] eerst een pro forma eindafrekening heeft voorgelegd, alvorens zij tot verkoop van de aandelen is overgegaan. Dit betekent dat [gedaagde] wist welk bedrag hem in rekening zou worden gebracht, toen hij besloot om tot tussentijdse beëindiging van de overeenkomst over te gaan. Het beroep op onvoorziene omstandigheden wordt op grond van het vorenstaande verworpen.
Het beroep op dwaling
Indien juist zou zijn dat [gedaagde] in zijn contractuele verhouding tot Dexia heeft gedwaald omtrent de inhoud van de overeenkomst, omdat hij meende een spaarplan af te sluiten en hij niet wist dat hij geld leende om daarmee te beleggen, dan behoort de dwaling, gelet op het bepaalde in artikel 6:228 lid 2 BW voor rekening van [gedaagde] te blijven om de volgende gronden.
Op de door [gedaagde] ondertekende overeenkomst is onder meer aangegeven dat hij een bedrag van ƒ 70.390,80 aan Labouchere diende te betalen als rente. Dit strookt niet met de toenmalige veronderstelling van [gedaagde] dat hij een spaarplan overeenkwam. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat banken een rente in rekening brengen over een geldschuld en dat rente wordt bijgeteld over een spaartegoed. Nu hij in deze situatie geen navraag heeft gedaan naar de betekenis van de aanduiding "te betalen rente tijdens de looptijd" in samenhang met de door hem te betalen maandtermijnen alvorens de overeenkomst te ondertekenen, komt een beroep op dwaling hem in verband met de omstandigheden van het geval niet toe.
Het beroep op verrekening
In het kader van dit bij conclusie van dupliek gevoerde verweer zou moeten worden beoordeeld of Dexia als rechtsopvolgster van Labouchere aansprakelijk is voor (de te verrekenen) schade van [gedaagde] als gevolg van een toerekenbare tekortkoming van Labouchere in de nakoming van haar zorg- en informatieverplichtingen en haar verplichting om inlichtingen bij [gedaagde] in te winnen omtrent zijn financiële positie, zijn ervaringen met beleggen, zijn beleggingsdoeleinden en het gewenste risicoprofiel. De kantonrechter is van oordeel dat dit verrekeningsverweer niet voor toepassing in aanmerking kan komen, omdat zonder de door [gedaagde] gewenste, en in reconventie gevorderde, ontbinding van de overeenkomst geen sprake kan zijn van ongedaanmaking van de betalingen van [gedaagde] aan Dexia en dus ook niet van enige verrekening.
2.5 De kantonrechter is voorts van oordeel dat [gedaagde] ook overigens geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die er toe zouden kunnen leiden dat de onderhavige uit de overeenkomst voortvloeiende vordering zou moeten worden afgewezen. Zelfs als Labouchere van haar kant contractuele verplichtingen niet zou zijn nagekomen, dan nog vloeit daaruit niet rechtsreeks voort dat de contractuele verplichtingen van [gedaagde] daarmee komen te vervallen. Dit betekent dat de vordering (in conventie) voor toewijzing in aanmerking komt.
2.6 [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.
veroordeelt [gedaagde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Dexia te betalen de som van € 3206,13 vermeerderd met de contractuele rente ad 11,5 % per jaar, over € 1833,02 vanaf 9 juli 2003 tot de dag der algehele voldoening; hoofdsom en rente tezamen een bedrag van € 5000,-- niet te bovengaande;
verklaart [gedaagde] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen.
In conventie en in reconventie:
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Dexia tot heden begroot op € 680,20, waaronder begrepen een bedrag van € 450,--, voor salaris van de gemachtigde van Dexia, onverminderd de eventueel over de verschotten verschuldigde BTW;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare civiele terechtzitting van 8 januari 2004.