Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 39637 BEPTDN H
AWB 02 / 68024 BEPTDN H
inzake: A, geboren op [...] juli 1983, van Guinese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M.C. Zuidweg, advocaat te Delft,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.L. de Mik, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 2 mei 2002 is de aanvraag van eiser van 9 augustus 1999 tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 23 mei 2002 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder kenmerk AWB 02/39637.
1.2 Bij besluit van 2 mei 2002 is ambtshalve overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier voor het doel: verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv). Het hiertegen ingediende bezwaar van 23 mei 2002 is bij besluit van 16 augustus 2002 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser op 4 september 2002 beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder kenmerk AWB 02/68024.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 26 september 2003. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de door eiser ingediende asielaanvraag in rechte stand kan houden. Daarnaast dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het door eiser ingediende bezwaar tegen de weigering ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier te verlenen in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze besluiten de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
Ten aanzien van het beroep met kenmerk AWB 02/39637 (asiel)
2.2 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
2.3 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd.
Eiser behoort tot de Madinko-bevolkingsgroep. Hij en zijn familie steunden de partij van Alfa Konde. Deze wilde president worden. Op 14 december 1998 werden verkiezingen gehouden. Alfa Konde is gevlucht voor de militairen die het huidige regime steunen. Hij werd echter bij de grens aangehouden en gevangen genomen. Hierna begonnen de militairen aanhangers van Konde aan te houden. In januari 1999 werden eiser en zijn vader opgepakt. Eiser werd in een kamp opgesloten. Hij werd ondervraagd over de partij en over zijn vader. Hierbij werd hij mishandeld. Na een half jaar is eiser ontsnapt en naar het buitenland gevlucht.
2.4 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser wordt tegengeworpen dat hij toerekenbaar geen documenten heeft kunnen overleggen ter ondersteuning van zijn nationaliteit, identiteit en reisroute.
Bepaalde aspecten van het relaas van eiser worden ongeloofwaardig geacht dan wel niet aannemelijk gevonden. Uit het voornemen blijkt dit voldoende zodat eiser door verweerder niet wordt gevolgd in zijn stelling dat hij opnieuw gehoord had hoeven te worden. Een aantal onderdelen uit het relaas van eiser is vergeleken met informatie uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 24 augustus 2000, waardoor de conclusie kon worden getrokken dat deze onderdelen ongeloofwaardig zijn. Een ander deel van zijn relaas bestaat uit verklaringen die niet aannemelijk zijn, omdat de door eiser getrokken conclusies niet gevolgd kunnen worden. Ook indien details mogelijk onderbelicht zouden zijn gebleven, is het aan eiser om door middel van aannemelijke verklaringen zijn relaas geloofwaardig te maken.
Voor zover eiser aanvoert dat de situatie in Guinee allesbehalve rooskleurig is, wordt overwogen dat een beroep op de algemene situatie in Guinee niet voldoende is om aannemelijk te maken dat er ten aanzien van de persoon van eiser sprake is van vluchtelingenschap. Eiser vormt een gevaar voor de openbare orde, aangezien eiser terzake van een misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard.
2.5 Eiser heeft in beroep het volgende naar voren gebracht.
Eiser kon geen documenten meenemen, nu hij direct na zijn ontsnapping uit de gevangenis is gevlucht. Er was geen sprake van een gepland vertrek. Onder deze omstandigheden is het onjuist om te veronderstellen dat eiser in staat zou zijn geweest om eerst de benodigde papieren te regelen voor het vertrek.
Verweerder heeft gesteld dat het asielrelaas van eiser niet aannemelijk zou zijn, omdat hij geen bijzonderheden heeft weten te vertellen over het gevangenisleven. Eiser heeft in het rapport nader gehoor wel verklaard over de gang van zaken in de gevangenis en hij heeft een situatieschets gegeven van de gevangenis. Hij heeft ook vermeld dat hij tijdens zijn detentie regelmatig werd onderworpen aan ondervraging, mishandeling en marteling. Hij heeft een oogziekte opgelopen die kennelijk bij gebrek aan adequate behandeling heeft geleid tot een permanent probleem. Voorts wijst eiser erop dat de door hem genoemde martelpraktijken zijn gerapporteerd door Amnesty International.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van eisers asielrelaas in redelijkheid mede heeft kunnen betrekken dat eiser geen enkel origineel document heeft overgelegd om zijn identiteit, nationaliteit en reisroute te kunnen vaststellen en dat hiervoor geen afdoende verklaring is gegeven. Verweerder mocht niet aannemelijk achten dat eiser geen enkel bewijs kan overleggen van zijn reis per schip naar Nederland en ook niet is staat is gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen over zijn reisroute te geven. Het is onaannemelijk dat eiser in de haven van Conakry middels het aanspreken van een willekeurig persoon per schip naar Nederland heeft kunnen reizen, zonder daarvoor enige tegenprestatie te leveren.
Uit het beleid van verweerder en de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat indien zich één van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw genoemde omstandigheden voordoet van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan. Zo zullen in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden mogen voorkomen.
2.7 De rechtbank is gelet op het voornoemde toetsingskader van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van de ongeloofwaardigheid van eisers relaas. Het wekt bevreemding dat eiser – ondanks een reis van veertien dagen – niet heeft kunnen verklaren wat de vlag en de naam van het schip was, waarmee hij reisde en dat hij geen informatie kan verschaffen over de ruimte waar hij verbleef. Zijn verklaring dat hij zich niet vrij kon bewegen op het schip doet daar niet aan af. Voorts heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser vage en summiere verklaringen heeft afgelegd over zijn gevangenschap en ontsnapping.
2.8 Het beroep met kenmerk AWB 02/39637 zal ongegrond worden verklaard.
Ten aanzien van het beroep met kenmerk AWB 02/68024 (alleenstaande minderjarige vreemdeling)
2.9 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat TBV 1996/1 van toepassing is op de beslissing van verweerder om hem geen vergunning te verlenen als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv). Voorts heeft eiser betoogd dat verweerder niet binnen zes maanden heeft beslist op zijn aanvraag en dat hem derhalve – behoudens contra-indicatie – een vergunning moet worden verleend. Eiser heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) d.d. 3 juli 1997 (AWB 97/3056). Met een beroep op onder meer de REK uitspraak van 7 januari 1999 (AWB 98/6093) stelt eiser zich op het standpunt dat hem alleen een vergunning kan worden onthouden als de contra-indicatie voldoet aan de maatstaf die wordt gehanteerd bij intrekking of verlenging van een vergunning. Eiser heeft vanwege een uit de hand gelopen ruzie op 6 juli 2000 een taakstraf gekregen op 23 maart 2001. Op grond van het openbare orde beleid bij intrekking of verlenging van een vergunning kan dit hem niet worden tegengeworpen.
Eiser is ten slotte geen gevaar voor de openbare orde. Het ging hier om een transactie, in concreto een taakstraf, die hij met goed gevolg heeft voltooid. Tevens dienen de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd, te worden meegewogen. In het bijzonder zijn van belang de jeugdige leeftijd van eiser en het feit dat spanningen gemakkelijk kunnen oplopen in een woonsituatie, waarin totaal vreemden bij elkaar worden geplaatst, die niet dezelfde taal spreken en onder grote spanning verkeren vanwege onzekerheid omtrent hun verblijfstatus.
2.10 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat overschrijding van de beslistermijn van 6 maanden niet zonder meer leidt tot een aanspraak op een vergunning en dat een contra indicatie kan worden tegengeworpen. Voorts is volgens verweerder weliswaar het oude beleid (TBV 1996/1) van toepassing als het gaat om het specifieke beleid ten aanzien van amv’s, maar wat betreft het algemene openbare orde beleid, waarnaar in het amv-beleid wordt verwezen, is – vanwege het onmiddellijkheidsbeginsel – het nieuwe beleid van toepassing. In ieder geval is volgens verweerder zowel onder toepasselijkheid van oud als nieuw beleid de taakstraf die aan eiser is opgelegd, een contra-indicatie om eiser een amv-vergunning te verlenen in het belang van de openbare orde.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.11 Ingevolge artikel 14, eerste lid en onder e, Vw is verweerder bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. In artikel 3.6, onder c, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is bepaald dat een dergelijke vergunning onder meer kan worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als amv.
Op grond van artikel 3.56, eerste lid, Vb kan aan een amv een vergunning als bedoeld in artikel 14 Vw worden verleend onder een beperking verband houdend met een verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling:
‘a. wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel is afgewezen [ …. ];
b. die zich naar het oordeel van onze Minister niet zelfstandig kan handhaven in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, en
c. voor wie naar het oordeel van Onze Minister, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan’.
Ingevolge het tweede lid is artikel 16, eerste lid, onder d en e, Vw van overeenkomstige toepassing.
In artikel 16, eerste lid onder d, Vw is bepaald dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw kan worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2.12 In het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2001/33 is neergelegd dat bij asielaanvragen die zijn ingediend vóór 4 januari 2001 ten aanzien van de vraag of er aanleiding is om ambtshalve een amv-vergunning te verlenen het beleid zoals dat gold vóór 4 januari 2001 van toepassing is. Dit beleid is beschreven in hoofdstuk B7/13 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc oud) en de TBV's 1996/1, 2000/6 en 2000/7.
In B7/13.7 Vc oud is bepaald dat in geval binnen zes maanden na indiening van de aanvraag is vast komen te staan dat er voor de minderjarige in het land van herkomst geen adequate mogelijkheid tot opvang redelijkerwijs is gewaarborgd en deze tevens onder voogdij van een voogdij-instelling is gesteld, de minderjarige in het bezit wordt gesteld van een vergunning tot verblijf, tenzij er sprake is van gevaar voor de openbare orde. TBV 1996/1 luidt op dit onderdeel:
‘In het geval dat binnen zes maanden na indiening van de aanvraag niet vast is komen te staan dat er voor de minderjarige in het land van herkomst adequate mogelijkheid tot opvang redelijkerwijs is gewaarborgd en deze tevens onder voogdij van een voogdij-instelling is gesteld, wordt de minderjarige in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf. Gevaar voor openbare orde is aanleiding om de vergunning tot verblijf te onthouden (conform het gestelde in A4 4.3 Vc 1994).’
In A4/4.3.2.1 Vc oud is bepaald dat elke onvoorwaardelijke veroordeling wegens misdrijf tot een gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, als ook tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte of tot betaling van een geldboete, alsmede een aanvaard transactieaanbod grond kan opleveren om eerste toelating te weigeren. In A4/4.3.2.2 Vc oud is bepaald dat voortgezet verblijf kan worden ontzegd indien sprake is van een gevangenisstraf die (gedeeltelijk) onvoorwaardelijk is opgelegd in verband met een misdrijf waarbij de duur van de straf via een zogenaamde glijdende schaal is gerelateerd aan de duur van het verblijf in Nederland.
2.13 Tussen partijen is niet in geschil dat vanwege de in TBV 2001/33 opgenomen overgangsregeling het amv-beleid zoals dat gold vóór 4 januari 2001 op eiser van toepassing blijft, nu zijn asiel aanvraag dateert van vóór 4 januari 2001. In de uitspraak van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats d.d. 29 september 2003 (AWB 02/79615 en 02/79616) wordt voor wat betreft de tekstuele verschillen tussen B7/13 Vc oud en TBV 1996/1 – conform het standpunt van verweerder en op basis van door verweerder verschafte nadere informatie – geoordeeld dat de tekst van TBV 1996/1 het toen geldende beleid van verweerder weergeeft. De rechtbank maakt dit oordeel tot het hare.
Nu in TBV 1996/1 wordt verwezen naar A4/4.3 Vc oud voor wat betreft gevaar voor de openbare orde als aanleiding om een amv-vergunning te onthouden, dient bij gebreke van een uitdrukkelijke bepaling anderszins in de overgangsregeling in TBV 2001/33 ook het beleid in A4/4.3 Vc oud te worden toegepast.
2.14 In casu is niet binnen zes maanden op de aanvraag van eiser beslist, zulks in strijd met de tekst van TBV 1996/1. Volgens het in TBV 1996/1 opgenomen beleid had door verweerder een vergunning moeten worden verleend op 9 februari 2000. Op 9 februari 2000 stond immers niet vast dat er voor eiser adequate opvang in zijn land van herkomst was. Voor het aan eiser tegenwerpen van de weigeringsgrond in het openbare orde beleid was toen nog geen aanleiding, omdat eiser toen nog geen strafbaar feit betreft had gepleegd (pleegdatum 6 juli 2000).
Uitgangspunt voor de beoordeling van het standpunt van verweerder is dat verweerder gepubliceerd beleid dient uit te voeren. Gegeven de uitdrukkelijke tekst van TBV 1996/1 op dit punt (de minderjarige wordt in het bezit gesteld van een vergunning…) is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan het niet volgen van deze passage in het beleid door verweerder geen enkel gevolg hoeft te worden verbonden, nu eiser – indien verweerder dit beleid wel had gevolgd – een vergunning had verkregen, waarvan de verlenging ook niet had kunnen worden geweigerd op grond van het door hem vervolgens gepleegde strafbare feit. Het ten deze ook toepasselijke artikel 3.77 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) vormt daarbij geen beletsel, nu uit dit artikel geen verplichting volgt om een vergunningaanvraag af te wijzen als is voldaan aan de daarin opgenomen voorwaarden. Het betreft een bevoegdheid waarvan verweerder geen gebruik hoeft te maken.
Voor het oordeel van de rechtbank is mede redengevend dat ten tijde van het vaststellen van het beleid in TBV 1996/1 een vergunning op grond van dit beleid – anders dan thans het geval is – niet ambtshalve werd verleend, doch op aanvraag. De vreemdeling die hier in Nederland asiel aanvroeg, vroeg indertijd tevens een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Het amv-beleid was een asielgerelateerde grond voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard (zie B7/2.2 Vc oud). Nu uit artikel 15e, eerste lid, Vw oud reeds volgde dat verweerder op de aanvraag om toelating op grond van het amv-beleid binnen zes maanden diende te beslissen, was het vermelden van die termijn in TBV 1996/1 overbodig als die termijn voor de amv exact dezelfde aanspraken oplevert als de reeds op grond van artikel 15e, eerste lid, Vw oud geldende beslistermijn.
2.15 In de uitspraak van de REK d.d. 3 juli 1997 (AWB 96/12136), waarop eiser een beroep heeft gedaan, wordt geoordeeld dat het gestelde in hoofdstuk B7/13.7 Vc oud niet meebrengt dat het enkele verstrijken van de termijn van zes maanden zonder dat op de aanvraag is beslist, aanspraak op een vergunning tot verblijf doet ontstaan of de conclusie rechtvaardigt dat adequate opvang niet gewaarborgd is. In de uitspraak wordt vervolgens overwogen dat verweerder in dat geval ruimschoots binnen zes maanden had geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig was op basis van een ambtsbericht.
Anders dan in de bij de REK voorliggende feitelijke situatie heeft verweerder ten aanzien van eiser noch binnen 6 maanden na de aanvraag, noch nadien gesteld dat er sprake is van adequate opvang.
De REK-uitspraak gaat voorts uit van toepasselijkheid van het in B7/13.7 Vc oud geformuleerde beleid, waarin is opgenomen dat een vergunning dient te worden verleend indien na zes maanden vaststaat dat er geen adequate opvang is voor de minderjarige vreemdeling. In TBV 1996/1 heeft verweerder zijn beleid op dit punt aangescherpt, door te bepalen dat een vergunning moet worden verleend als niet binnen zes maanden vaststaat dat er adequate opvang is.
Daarbij is verder van belang dat het alsnog voorhanden komen van adequate opvang na verlening van een amv-vergunning grond is voor intrekking of niet verlenging van die vergunning, zodat – in de bij de REK voorliggende situatie – een vreemdeling in beginsel ook geen belang meer heeft bij verlening van een vergunning over de periode vóór het voorhanden komen van die adequate opvang.
In de uitspraak van de REK d.d. 7 januari 1999 (AWB 98/6093) over een situatie vergelijkbaar aan de situatie van eiser, is het beroep gegrond verklaard, omdat verweerder ten onrechte geen amv-vergunning had verleend onder verwijzing naar strafbare feiten die door de vreemdeling na het verstrijken van zes maanden na de asielaanvraag waren gepleegd. In IND werkinstructie 162 is ten slotte een gedeelte van de voormelde uitspraak van de REK van 3 juli 1997 opgenomen, namelijk dat het verstrijken van de termijn van zes maanden na de aanvraag om toelating als vluchteling niet zonder meer een aanspraak op een vergunning oplevert. De rechtbank verwijst wat dat betreft naar hetgeen hiervoor is overwogen. Verder kan met een – in beginsel interne – werkinstructie op zichzelf genomen duidelijk en in de Staatscourant gepubliceerd beleid niet worden gewijzigd.
2.16 Gelet op het voorgaande heeft verweerder zijn beslissing niet deugdelijk gemotiveerd en gehandeld in strijd met artikel 7:12 Awb. Het beroep met kenmerk 02/68024 zal gegrond worden verklaard.
2.17 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.18 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 109,-- dient te vergoeden.
3.1 verklaart het beroep met kenmerk 02/39637 ongegrond;
3.2 verklaart het beroep met kenmerk 02/68024 gegrond;
3.3 vernietigt het bestreden besluit d.d. 16 augustus 2002;
3.4 bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op het bezwaarschrift van 23 mei 2002, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.6 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.T. van Rens, voorzitter, mr. J.M. Janse van Mantgem en mr. E.P.W. van de Ven, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2004, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Lee als griffier.
afschrift verzonden op: 18 maart 2004
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.