Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: A, geboren op [...] 1974, van Turkse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. B.M. Kristel, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
1. Op 14 februari 2002 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 24 mei 2002 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 30 juni 2002 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 11 juli 2002, verzonden op 12 juli 2002, heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 8 augustus 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 6 september 2002 en aangevuld bij brief van 13 november 2002. Op 25 augustus 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 17 november 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 17 november 2003 heeft eiser nadere stukken overgelegd.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig E. de Jong, tolk in de Turkse taal. Ter zitting heeft eiser een pleitnota overgelegd.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Eiser is op 14 februari 2002 met een vals paspoort Nederland binnengekomen. Op de luchthaven Schiphol is hij in bewaring gesteld, welke maatregel diezelfde dag nog is opgeheven. Eisers asielaanvraag is vervolgens in eerste instantie in de 48-uurs procedure in het Aanmeldcentrum Zevenaar afgedaan. Op 25 februari 2002 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij besluit van 26 februari 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Tegen dit besluit heeft eiser op diezelfde datum beroep ingesteld bij de rechtbank. Eiser heeft bij brief van 5 maart 2002 beroepsgronden ingediend en daarbij de volgende stukken overgelegd:
- Een onvertaalde kopie van eisers nüfus;
- Een onvertaalde brief van een Duitse advocaat waarin wordt bevestigd dat C een asielaanvraag heeft ingediend in Duitsland;
- Een onvertaalde brief van het dorpshoofd van eiser;
- Een onvertaalde passage uit het tijdschrift CIWAN van augustus 1999;
- Een ACV-advies in een andere zaak van 7 februari 2001 waarin de ACV haar bezorgdheid uitspreekt over het lot van uitgeprocedeerde Turks-Koerdische dienstweigeraars.
3. Bij brief van 7 maart 2002 heeft verweerder bericht dat het besluit van 26 februari 2002 is ingetrokken. Eiser heeft vervolgens zijn beroep ingetrokken.
4. Bij brief van 11 maart 2002 heeft de gemachtigde van eiser verweerder verzocht te berichten of eiser opnieuw zal worden gehoord en of er een nieuw voornemen zal worden uitgebracht. Daarbij is het volgende stuk overgelegd:
- Een vertaling van de brief van het dorpshoofd van eiser van 4 maart 2003, waarin deze verklaart dat eiser sinds ongeveer acht jaar wordt gezocht door de militaire politie en door de Hoofdofficier van Justitie van D.
5. Nadat verweerder op 24 mei 2002 opnieuw een voornemen tot afwijzing van eisers aanvraag heeft uitgebracht heeft eiser bij zijn zienswijze de volgende stukken overgelegd:
- Een onvertaald document waaruit zou volgen dat eiser onderworpen is geweest aan de militaire medische keuring en uitstel van dienstplicht heeft verkregen vanwege zijn studie;
- Een door de broer van eiser opgevraagd uittreksel van de akten die voorkomen in het register van de burgerlijke stand, met vertaling.
6. Op 11 juli 2002 heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen waarbij de aanvraag van eiser opnieuw is afgewezen.
7. In beroep heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
- Een kopie van een beschikking van 8 maart 2002 van de regiopolitie Gelderland-Midden tot inbewaringneming van eisers nüfus;
- In de zienswijze aangekondigde vertalingen van de documenten met betrekking tot de dienstplicht;
- Een (abusievelijk niet eerder overgelegde) vertaling van 7 maart 2002 van het artikel uit het tijdschrift CIWAN;
- Een brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in een andere asielprocedure, waaruit blijkt dat onderzoek is verricht naar verschillende door de desbetreffende vreemdeling in kopie overgelegde documenten;
- Een onvertaald afschrift van de Turkse staatscourant van 16 september 2000, waarin vermeld zou staan dat eiser zijn Turkse nationaliteit heeft verloren.
Eiser heeft - kort weergegeven - het volgende relaas naar voren gebracht. Eiser is in 1995 uit Turkije gevlucht. Hij was in Dyarbakir werkzaam als medewerker in de apotheek waarvan zijn broer mede-eigenaar was. In die hoedanigheid heeft hij medicijnen geleverd aan de PKK. Toen de autoriteiten daar achter zijn gekomen, heeft eiser zijn land verlaten. De koerier die de medicijnen voor de PKK vervoerde was namelijk aangehouden en had de naam van eiser doorgegeven. De andere eigenaar van de apotheek is eveneens vastgehouden en heeft verklaard dat eiser de medicijnen heeft verstrekt. Sindsdien wordt eiser gezocht door de autoriteiten en wordt zijn familie lastiggevallen. Eiser wordt mede gezocht omdat hij dienstweigeraar is. Waarschijnlijk is hem inmiddels zijn Turkse nationaliteit ontnomen.
Eiser heeft in 1995 in Duitsland asiel aangevraagd onder opgave van valse personalia, uit vrees te worden teruggestuurd naar Turkije. Eisers aanvraag is in 1999 afgewezen en hij dreigde toen naar Turkije te worden uitgezet. Vervolgens heeft eiser zich bij de PKK aangesloten en is hij door de PKK naar Noord-Irak gebracht. Daar heeft eiser in een kamp verbleven, waar hij verantwoordelijk was voor het beheer van de medicijnen. In Noord-Irak is een foto van eiser genomen die is gepubliceerd in een Koerdisch tijdschrift, waarin staat dat eiser bij de PKK is gegaan. Vervolgens heeft eiser psychische problemen gekregen en heeft hij afstand genomen van de organisatie en is hij naar Iran gegaan. Daar is hij aangehouden en heeft hij een maand in een gevangenis gezeten. Door een mensensmokkelaar is hij toen naar Turkije gebracht, waar hij zich bijna twee maanden heeft schuil gehouden bij een familielid. Vervolgens is eiser met behulp van een reisagent via Griekenland op een vals paspoort naar Nederland gekomen.
1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f van de Vw 2000. Verweerder heeft zich daartoe op het volgende standpunt gesteld.
Eiser heeft zich bij binnenkomst van een vals paspoort bediend, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas. Al eerder heeft eiser in Duitsland asiel aangevraagd onder valse personalia. De geloofwaardigheid van zijn relaas is verder aangetast doordat eiser geen documenten heeft overgelegd ten aanzien van zijn nationaliteit, identiteit en asielrelaas. De nüfus en verklaring van het dorpshoofd zijn in kopie overgelegd en kunnen daarom niet op authenticiteit worden gecontroleerd. Het document over uitstel van militaire dienst, het krantenartikel en het uittreksel uit het bevolkingsregister kunnen evenmin in de besluitvorming worden betrokken, nu deze documenten niet zijn vertaald. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt te vrezen voor vervolging. Het door eiser gestelde dat hij medicijnen leverde aan de PKK (een zogenoemd artikel 169-vergrijp) valt onder de amnestieregeling van 21 december 2000. Eiser heeft niet aannemelijk kunnen maken dat hij zich heeft aangesloten bij de PKK en dat hij door de Turkse autoriteiten wordt gezocht. Eisers informatie dat hij gezocht wordt door de autoriteiten vanwege zijn activiteiten in de apotheek berust op vermoedens en is niet afkomstig uit objectieve bron. Bovendien duidt het feit dat eiser in 2001 voor ongeveer twee maanden naar Turkije is teruggekeerd er niet op dat eiser heeft te vrezen voor vervolging van de kant van de Turkse autoriteiten. Eiser heeft voorts met betrekking tot de gestelde dienstweigering niet aannemelijk gemaakt dat hij als gewetensbezwaarde en derhalve als vluchteling moet worden aangemerkt. Bovendien valt de door eiser gestelde dienstweigering onder de algemene amnestieregeling van december 2000. De omstandigheid dat eiser zich niet tijdig bij de Turkse autoriteiten heeft gemeld voor amnestie komt voor zijn eigen rekening. Tenslotte wordt niet van de gestelde staatloosheid uitgegaan, reeds omdat eiser geen staatscourant heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij zijn nationaliteit heeft verloren.
In het verweerschrift erkent verweerder dat in het bestreden besluit ten onrechte het ontbreken van documenten met betrekking tot eisers identiteit, nationaliteit en reisroute is tegengeworpen, maar verweerder vindt dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad omdat het geen dragende overweging is. Zelfs al zou sprake zijn van geloofwaardige verklaringen, dan nog heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
Van negatieve belangstelling van de autoriteiten is niet gebleken. Uit het feit dat eiser in 2001 naar Turkije is teruggekeerd blijkt niet van vrees voor vervolging; daaraan doet niet af dat eiser zich naar hij stelt gedurende die periode heeft schuil gehouden. Uit de verklaring van het dorpshoofd kan niet de door eiser gewenste waarde worden toegekend nu daaruit niet blijkt om welke reden eiser wordt gezocht. Van het krantenartikel is pas in beroep een vertaling overgelegd.
In het verweerschrift stelt verweerder verder nog dat de amnestieregeling per 6 november 2002 is komen te vervallen en dat eiser bij terugkeer daarom niet meer in aanmerking komt voor amnestie. Nu eiser zijn vrees voor vervolging niet aannemelijk heeft gemaakt, leidt het vervallen van de amnestiewet niet tot een ander oordeel dan in het bestreden besluit.
Ten aanzien van het document met betrekking tot uitstel van de dienstplicht merkt verweerder op dat - wat er ook van dit document zij - niet is gebleken dat eiser in verband met dienstweigering problemen heeft ondervonden van de kant van de autoriteiten. Bovendien heeft eiser Turkije niet om die reden verlaten. Verweerder erkent voorts in het verweerschrift dat in het bestreden besluit ten onrechte is overwogen dat door eiser geen vertaalde kopie van het uittreksel uit het bevolkingsregister is overgelegd. Hierdoor is eiser evenmin in zijn belangen geschaad.
2. Eiser legt aan het beroep ten grondslag dat verweerder hem ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunning heeft geweigerd. De besluitvorming is niet zorgvuldig geweest en het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd. De door eiser ter onderbouwing van zijn aanvraag overgelegde documenten zijn door verweerder niet meegenomen in het voornemen; pas in het bestreden besluit stelt verweerder dat deze documenten gebreken vertonen en daarom niet bij de besluitvorming kunnen worden betrokken. Verweerder is in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op de bewijsstukken die eisers asielrelaas onderbouwen, zoals de vertaalde verklaring van het dorpshoofd van Yayla. Verweerder heeft verder ten onrechte overwogen dat de kopie van eisers nüfus niet in de besluitvorming kan worden betrokken omdat dit geen authentiek document is. Eiser heeft verweerder er al in de zienswijze op gewezen dat zijn nüfus op 8 maart 2002 in beslag is genomen door de vreemdelingendienst. Ook is verweerder er in het bestreden besluit ten onrechte vanuit gegaan dat door eiser geen vertaalde kopie van het uittreksel uit het bevolkingsregister is overgelegd. In de zienswijze is een document met betrekking tot de dienstplicht overgelegd, waarbij is aangekondigd dat een vertaling op komst is.
Verweerder heeft eiser ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f van de Vw 2000 tegengeworpen en daardoor is ook een onjuiste toetsingsmaatstaf gehanteerd bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers relaas. Dit gebrek kan niet met behulp van artikel 6:22 van de Awb worden gerepareerd. Verweerder heeft bovendien pas in het verweerschrift aandacht besteed aan de door eiser reeds in de zienswijze naar voren gebrachte stellingen en documenten. Daarmee is onvoldoende recht gedaan aan de waarborg die de voornemenprocedure beoogt te bieden. In dit verband heeft eiser verwezen naar de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 10 oktober 2002 (JV 2002/436) en 26 februari 2003 (JV 2003/139). Verweerder had naar aanleiding van de zienswijze van eiser op grond van het beleid zoals neergelegd in hoofstuk C3/15.3.3.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 een nieuw voornemen moeten uitbrengen.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, bezien in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
4. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
5. Indien zich geen omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f van de Vw 2000, pleegt de Minister blijkens het gestelde in hoofdstuk C1/3 van de Vc 2000 het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien zich echter een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 mogen in het asielrelaas van de vreemdeling, om het geloofwaardig te achten, geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan. Bij de toepassing van dit beleid in een concreet geval komt de minister beoordelingsruimte toe (ABRS 27 januari 2003, nr. 200206291/1).
6. Het vorenstaande laat onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering die het recht daaraan stelt. Daaruit vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat van verweerder mag worden verwacht dat uit een besluit op een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 duidelijk naar voren komt op welke wijze het asielrelaas van de asielzoeker is beoordeeld. Voor zover een asielrelaas (primair) ongeloofwaardig wordt geacht zal uit het bestreden besluit moeten blijken of en in hoeverre bij die beoordeling een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid aanhef en onder f van de Vw 2000 is betrokken. Voor zover een asielrelaas (subsidiair) onvoldoende zwaarwegend is geacht zal verweerder moeten aangeven welke argumenten ten grondslag zijn gelegd aan die conclusie. Daarbij geldt dat de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet kan worden betrokken bij de beoordeling of, uitgaande van de door de vreemdeling gestelde feiten, de conclusie gerechtvaardigd is dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft, dan wel bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7. De rechtbank is van oordeel dat de besluitvorming in de onderhavige procedure niet voldoet aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld. De rechtbank stelt vast dat verweerder de ongeloofwaardigheid van eisers relaas vrijwel uitsluitend heeft gebaseerd op het ontbreken van voor de beoordeling noodzakelijke documenten. Vervolgens heeft verweerder zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat, anders dan in het voornemen en het bestreden besluit is overwogen, zich in het onderhavige geval geen omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f van de Vw 2000 voordoet die afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker. Dit standpunt van verweerder behelst een wijziging van een onderdeel van het besluit dat de grondslag vormt van de beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers relaas en daarmee van de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Op dit punt ontbeert het bestreden besluit dan ook een draagkrachtige motivering.
8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser door het voorgaande niet in zijn belangen is geschaad, nu verweerder in het bestreden besluit ook een subsidiair standpunt heeft ingenomen. Zelfs indien van de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas moet worden uitgegaan, is eiser er volgens verweerder niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Uit het bestreden besluit blijkt immers niet dat een zuiver subsidiaire beoordeling van de zwaarwegendheid van het relaas van eiser heeft plaatsgevonden waarbij verweerder is uitgegaan van de door eiser gestelde feiten. Ten aanzien van eisers stelling dat hij wordt gezocht door de Turkse autoriteiten omdat hij als medewerker van een apotheek medicijnen leverde aan de PKK, concludeert verweerder bijvoorbeeld dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich heeft aangesloten bij de PKK en door de Turkse autoriteiten wordt gezocht. Daarmee heeft verweerder de door eiser gestelde feiten in twijfel getrokken. Voor zover sprake is van een subsidiair standpunt kan in het onderhavige geval dan ook niet worden uitgesloten dat de primaire afwijzingsgrond, gelegen in het ontbreken van documenten en de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas, invloed heeft gehad op de subsidiair gegeven beoordeling van de zwaarwegendheid van het door eiser naar voren gebrachte asielrelaas.
9. Daarbij komt dat verweerder er in het bestreden besluit onvoldoende blijk van heeft gegeven dat hetgeen eiser in zijn zienswijze heeft aangevoerd bij de besluitvorming is betrokken. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn gestelde vrees voor vervolging een aantal documenten overgelegd. In het voornemen dat verweerder op 24 mei 2002 heeft uitgebracht zijn deze documenten niet bij de beoordeling van eisers relaas betrokken. Eiser heeft verweerder daar in de zienswijze op gewezen. Voorts heeft eiser in zijn zienswijze gemotiveerd uiteengezet op grond waarvan hij zich niet kan vinden in verweerders conclusies als in het voornemen verwoord, waarbij hij uitvoerig is ingegaan op zijn activiteiten voor de PKK, zijn onttrekking aan militaire dienstplicht en het verlies van nationaliteit. Daarbij heeft eiser, om zijn stellingen te onderbouwen, ook nieuwe documenten overgelegd. In het bestreden besluit zijn de door eiser overgelegde documenten vervolgens ten onrechte buiten beschouwing gelaten, zoals door verweerder ook ter zitting is erkend.
Het belang van de voornemenprocedure is juist daarin gelegen dat de vreemdeling nog tijdens de fase van besluitvorming op de voor de afwijzing van zijn aanvraag relevante gronden kan reageren. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, door pas in het verweerschrift inhoudelijk in te gaan op de stellingen en bewijsstukken die eiser ter onderbouwing van zijn aanvraag en bij zijn zienswijze heeft aangevoerd, onvoldoende recht heeft gedaan aan de waarborg die de voornemenprocedure beoogt te bieden. Zo is verweerder pas in het verweerschrift ingegaan op de betekenis die moet worden toegekend aan de verklaring van het dorpshoofd in het kader van de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij gezocht wordt door de Turkse autoriteiten, terwijl eiser die verklaring al had overgelegd voordat het voornemen werd uitgebracht. Eiser heeft daardoor niet tijdig, dat wil zeggen in de fase van de besluitvorming, op dit standpunt van verweerder kunnen reageren.
Voorts is verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op de - niet als ongeloofwaardig aangemerkte - stelling van eiser dat hij, toen hij voor twee maanden naar Turkije was teruggekeerd, zich met een valse identiteitskaart heeft schuilgehouden, zodat hij in die periode geen problemen heeft ondervonden van de kant van de Turkse autoriteiten.
10. Eisers standpunt dat verweerder naar aanleiding van zijn zienswijze een nieuw voornemen had moeten uitbrengen wordt niet gevolgd, nu er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.119 van het Vb 2000. Na het toezenden van het voornemen hebben zich geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin artikel 3:119 van het Vb 2000 voorgedaan en evenmin is sprake van een nieuwe beoordeling van reeds bekende feiten of omstandigheden. Zoals blijkt uit voorgaande overwegingen was veeleer sprake van een situatie waarin door eiser zelf nieuwe documenten en standpunten zijn aangedragen ter weerlegging van de overwegingen uit het voornemen, waarop verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft gereageerd.
11. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens en bepaald zal worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
12. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--; wegingsfactor 1).
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met in-achtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. B.A. Jong, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K.J.Kerdel, griffier, en openbaar gemaakt op: 2 maart 2004
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op: 2 maart 2004
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.