ECLI:NL:RBSGR:2004:AO7299

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/4278
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating asielaanvraag van een Iraakse vreemdeling uit Centraal-Irak

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiser, een Iraakse vreemdeling afkomstig uit Kirkuk, Centraal-Irak. Eiser heeft op 11 april 2000 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, na eerder te zijn gearresteerd en gemarteld door de veiligheidsdienst in Irak. De rechtbank heeft de zaak behandeld in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en de relevante artikelen, waaronder artikel 29, dat de gronden voor het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd beschrijft. De rechtbank overweegt dat het besluitmoratorium voor Centraal-Irak niet van toepassing is op de onderhavige zaak, aangezien de aanvraag vóór de inwerkingtreding van de Vw 2000 is ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen uit dat land automatisch als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk risico loopt op vervolging of onmenselijke behandeling bij terugkeer naar Irak. De rechtbank heeft verweerder verzocht om te beoordelen of de gewijzigde situatie in Irak aanleiding geeft voor het handhaven, wijzigen of intrekken van het bestreden besluit. De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op basis van het categoriale beschermingsbeleid voor Centraal-Irak. Het beroep van eiser is gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd, en verweerder is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
______________________________________________
Reg.nr : AWB 02/4278
Inzake : A, eiser, gemachtigde mr. J. Wouters, advocaat te Middelburg,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. T. Ponte, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
1. Eiser, geboren op [...] 1978, heeft de Iraakse nationaliteit. Hij verblijft naar eigen zeggen sinds 10 april 2000 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 11 april 2000 heeft hij een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Op 16 augustus 2001 heeft verweerder het voornemen om de aanvraag af te wijzen kenbaar gemaakt. Bij brief van 17 september 2001 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen gegeven. Bij besluit van 7 december 2001 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij brief van 3 januari 2002 heeft eiser tegen verweerders besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 16 september 2002. De rechtbank heeft aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te schorsen en heeft bepaald dat het vooronderzoek wordt heropend vanwege de brief van verweerder van 8 augustus 2002, inhoudende dat op eiser het vertrekmoratorium ingevolge artikel 45, vierde lid, Vw 2000 van toepassing is.
4. Het onderzoek ter zitting is opnieuw aangevangen op de nadere zitting van 4 februari 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.C. Schroeiers, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig S.B. Masih, als tolk.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb. 1965, 40 is per deze datum ingetrokken.
Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen mee, dat nu het betreden besluit is bekendgemaakt na 1 april 2001, dit besluit materieel dient te worden getoetst aan het nadien geldende recht.
De aanvraag van eiser om toelating als vluchteling wordt onder de Vw 2000 aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 Vw 2000.
Voor zover hier van belang luidt artikel 29 Vw 2000:
“1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.”
Artikel 31, eerste lid, Vw 2000, luidt als volgt:
“Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen”.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar zou worden vertraagd.
Ingevolge het derde lid van artikel 83 Vw 2000 verzoekt de rechtbank verweerder om zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de wederpartij en de rechtbank te laten weten of de ingeroepen feiten en omstandigheden aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit.
2. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.
Eiser is afkomstig uit Kirkuk, Centraal Irak en behoort tot de Turkmeense bevolkingsgroep. Eiser heeft voor de Turkmeense beweging pamfletten verspreid gedurende zijn militaire dienst. Op 1 januari 1999 werd hij gearresteerd door leden van de veiligheidsdienst en gedetineerd. Tijdens zijn detentie werd hij ondervraagd, waarbij hij werd gemarteld. Op 9 februari 2000 wist eiser te ontsnappen uit het militaire ziekenhuis waar hij verbleef voor behandeling van een maagzweer. Op 14 maart 2000 heeft hij Irak verlaten.
Eiser stelt dat verweerder in het bestreden besluit slechts op de vermeende tegenstrijdige verklaringen van eiser is ingegaan zonder daarbij voldoende acht te slaan op hetgeen eiser in zijn zienswijze hieromtrent naar voren heeft gebracht. Eiser bestrijdt dat de verklaringen over zijn ontsnapping tegenstrijdig zijn. Hetzelfde geldt voor zijn verklaringen over de leiders van de Turkmeense beweging.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat Noord-Irak voor hem niet kan gelden als een verblijfsalternatief, omdat hij geen familie-, gemeenschaps- of politieke banden heeft met Noord-Irak.
Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat de situatie in Irak nog te onveilig is om terug te kunnen keren.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt. Verweerder heeft daartoe – samengevat en voor zover hier van belang – het volgende overwogen.
Verweerder acht eisers verklaringen over zijn ontsnapping uit het ziekenhuis ongeloofwaardig vanwege inconsistente verklaringen omtrent deze ontsnapping en omdat verweerder niet aannemelijk acht dat eiser op de genoemde wijze heeft kunnen ontsnappen. Voorts stelt verweerder dat eiser vage verklaringen heeft afgelegd over de Turkmeense beweging waarvoor hij actief zou zijn geweest.
Voor zover aan eisers relaas geloof moet worden gehecht, acht verweerder geen grond voor toelating aanwezig.
Ter zitting heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft ingeroepen, zodat artikel 83 Vw 2000 niet van toepassing is. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het vanwege de onduidelijke situatie in Irak en het ingestelde besluitmoratorium niet mogelijk is om toepassing te geven aan de ex nunc toetsing die voortvloeit uit artikel 83 Vw 2000. In een dergelijke situatie kan verweerder namelijk niet beoordelen of een eerder genomen besluit moet worden gehandhaafd, gewijzigd of ingetrokken, hetgeen artikel 83, derde lid, Vw 2000 vereist, zodat dit ook niet op korte termijn aan de rechtbank kenbaar gemaakt kan worden. Naar het oordeel van verweerder staat het de rechtbank vrij om in een situatie, waarin verweerder niet in staat is binnen een redelijke termijn aan te geven of en in welke zin de gewijzigde feiten en omstandigheden invloed hebben op een eerder genomen besluit, de nieuw gebleken feiten en omstandigheden niet bij de beoordeling van het beroep te betrekken, omdat dat tot een ontoelaatbare vertraging zou leiden. Naar het oordeel van verweerder dient de rechtbank het onderhavige beroep dan ook ex tunc te toetsen. Ten slotte merkt verweerder op dat het eiser vanzelfsprekend vrijstaat een nieuwe aanvraag in te dienen, waaraan de gewijzigde feitelijke situatie ten grondslag kan worden gelegd.
4. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of – gelet op het bepaalde in artikel 83 Vw 2000 – de gewijzigde omstandigheden in Irak bij de beoordeling van het beroep betrokken dienen te worden.
De rechtbank heeft verweerder bij brief van 17 november 2003 verzocht aan de wederpartij en de rechtbank te laten weten of de gewijzigde feiten en omstandigheden in Irak aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit.
Verweerder heeft in zijn schriftelijke reactie van 29 januari 2004 gesteld dat artikel 83, derde lid, Vw 2000 geen bepaling van openbare orde betreft, dat het op de weg van de vreemdeling ligt om tijdig tegenover de rechtbank feiten en omstandigheden in te roepen welke aanleiding kunnen zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit en dat noch uit het dossier noch anderszins is gebleken dat eiser dergelijke feiten en omstandigheden heeft ingeroepen.
Vast staat dat eiser zich niet eerder dan ter zitting heeft beroepen op de gewijzigde situatie in Irak. Nog afgezien van de vraag of eiser hiermee voldoende tijdig een beroep heeft gedaan op de gewijzigde situatie in Irak, overweegt de rechtbank dat verweerder zelf in de onderhavige zaak de gewijzigde situatie in Irak in het geding heeft gebracht.
In de onderhavige zaak is het onderzoek ter zitting geschorst vanwege de brief van verweerder van 8 augustus 2002 dat op eiser het vertrekmoratorium voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak van toepassing is. Voorts heeft de rechtbank op 26 november 2002 via het Landelijk Stafbureau Vreemdelingenkamers (LSVK) een verzoek van het Gemeenschappelijk Centrum Procesvertegenwoordiging (GC-PV) ontvangen om zaken van Centraal-Irakezen aan te houden, omdat voor hen een categoriaal beschermingsbeleid zal gaan worden gevoerd waarvan de uitwerking echter nog niet bekend is. Ambtshalve is de rechtbank ermee bekend dat verweerder vervolgens het Iraklijsten-project heeft geëntameerd, waarbij verweerder onder andere deze zittingsplaats heeft verzocht de zaken van Centraal-Irakezen tot 1 september 2003 te laten liggen, omdat verweerder voornemens was in die zaken vóór 1 september 2003 een beslissing te nemen over de toelating op grond van artikel 29, eerste lid onder d, Vw 2000. Vast staat voorts dat de onderhavige zaak door de rechtbank aan verweerder is gemeld in het kader van het voornoemde project.
Ambtshalve is de rechtbank er tevens mee bekend dat verweerder na de instelling van het besluitmoratorium d.d. 27 juni 2003 is gestopt met de beoordeling van de door de rechtbank aangemelde zaken van Centraal-Iraakse asielzoekers, waarmee voornoemd project tot een einde kwam.
Gelet op de genoemde gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat verweerder zelf de nieuwe feiten en omstandigheden in het geding heeft gebracht die aanleiding gaven tot het instellen van het categoriale beschermingsbeleid, nu de rechtbank op verzoek van verweerder, gezien de genoemde feiten en omstandigheden, ervan af heeft gezien het geschorste onderzoek voort te zetten. Derhalve bestond er voor de rechtbank aanleiding verweerder te vragen of deze ingeroepen feiten en omstandigheden aanleiding vormen om het bestreden besluit te handhaven, te wijzigen of in te trekken. De rechtbank ziet, anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, geen aanleiding om verweerder nogmaals de gelegenheid te bieden om een reactie ex artikel 83, derde lid, Vw 2000 te geven. De rechtbank overweegt daartoe dat namens verweerder ter zitting is aangegeven dat verweerder de rechtbank alsdan zal vragen het onderhavige beroep ex tunc te toetsen. Dit standpunt heeft verweerder ter zitting al uiteengezet en ook schriftelijk uiteengezet, zodat naar het oordeel van de rechtbank reeds daarom is voldaan aan het vereiste van artikel 83, derde lid, Vw 2000.
Ten aanzien van verweerders subsidiaire standpunt, dat de rechtbank het beroep ex tunc zou dienen te toetsen, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat het op 27 juni 2003 ingestelde besluitmoratorium voor Centraal-Irak niet van toepassing is in de onderhavige zaak, nu het besluitmoratorium ziet op de aanvraagfase en niet op de beoordeling in beroep. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het besluitmoratorium niet van toepassing is op aanvragen die ingediend zijn vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (zie daartoe de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 oktober 2003, JV 2003, 150).
Blijkens de parlementaire geschiedenis is de ex nunc toetsing in beroep met name ingegeven vanuit de gedachte dat hiermee herhaalde procedures kunnen worden voorkomen (zie bijvoorbeeld TK 27632, nr. 7, p. 62 en 63). De wetgever heeft ervoor gekozen de ex nunc toetsing imperatief voor te schrijven, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet, dan wel de afdoening van de zaak ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Verweerders standpunt dat niet kan worden aangegeven of de gewijzigde situatie in Irak aanleiding vormt voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit volgt de rechtbank niet. Immers, de feiten en omstandigheden die ten grondslag lagen aan het instellen van het categoriale beschermingsbeleid zijn voldoende duidelijk, hetgeen ook blijkt uit het feit dat verweerder in het kader hiervan heeft aangegeven zaken van Centraal-Irakezen hierop te zullen beoordelen. Nu het categoriale beschermingsbeleid voor Centraal-Irak niet is beëindigd is naar het oordeel van de rechtbank een dergelijke beoordeling nog steeds mogelijk.
De rechtbank vermag ook niet in te zien waarom verweerder de situatie in Irak sinds de militaire interventie niet zou kunnen beoordelen in het licht van de toelatingsgronden van artikel 29, eerste lid, Vw 2000, mede gelet op het feit dat er recent, op 5 januari 2004, een ambtsbericht is verschenen over de situatie in Irak. Naar aanleiding van dit ambtsbericht heeft verweerder bij besluit van 23 januari 2004 het besluitmoratorium voor asielzoekers uit Centraal-Irak verlengd tot 27 juni 2004. Naar het oordeel van de rechtbank is het standpunt van verweerder omtrent de situatie in Centraal-Irak in die zin duidelijk, dat indien de onderhavige aanvraag nu voorlag, daarop vanwege de situatie in Centraal-Irak gedurende de looptijd van het ingestelde besluitmoratorium geen besluit zou zijn genomen.
De rechtbank deelt dan ook niet verweerders standpunt dat het betrekken van de huidige situatie in Centraal-Irak bij de beoordeling van het beroep tot ontoelaatbare vertraging in de afdoening van de zaak zal leiden, waarbij de rechtbank tevens in aanmerking neemt dat enige vertraging in de procedure niet onacceptabel wordt geacht gezien het feit dat een ex nunc toetsing een nieuwe aanvraag kan voorkomen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening houden met ingeroepen feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw 2000.
5. De rechtbank constateert dat partijen geen nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw 2000 hebben ingeroepen die zien op de toelatingsgronden als genoemd in artikel 29, eerste lid, onder a t/m c, Vw 2000, zodat met betrekking tot deze toelatingsgronden bij de beoordeling van het beroep kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden ten tijde van het bestreden besluit.
6. Met betrekking tot verweerders weigering om eiser een verblijfsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 te verlenen, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat de situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. Eiser is hierin niet geslaagd.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op de gronden, zoals in het bestreden besluit geformuleerd, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verklaringen van eiser niet geloofwaardig zijn. Eiser heeft voor de door verweerder genoemde tegenstrijdigheden en onaannemelijkheden in zijn verklaringen geen afdoende verklaring kunnen geven. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser erg vaag is gebleven in zijn verklaringen omtrent de Turkmeense partij waarvoor hij actief zou zijn geweest en dat het bevreemdt dat hij gedurende drie jaren pamfletten zou hebben verspreid zonder te weten wat hierop vermeld stond.
Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
7. Evenmin is gelet op het voorgaande aannemelijk geworden dat eiser bij gedwongen terugkeer naar Irak een (reëel) risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 Antifolterverdrag. Verweerder heeft dan ook terecht geen grond aanwezig geacht voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
8. Het beroep van eiser op het traumatabeleid slaagt, gelet op hetgeen is overwogen omtrent de geloofwaardigheid van zijn verklaringen, niet.
Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet op grond van het gestelde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000, voor verlening van een verblijfsvergunning in aanmerking komt.
9. Ten aanzien van de vraag of verweerder eiser in redelijkheid een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 heeft kunnen onthouden, overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat Noord-Irak voor hem niet kan gelden als een verblijfsalternatief. Ter zitting heeft hij daaraan toegevoegd dat de situatie in Irak nog te onveilig is om terug te kunnen keren. Onbetwist is dat eiser afkomstig is uit Centraal-Irak. Verweerder heeft in beroep aangegeven dat er ten aanzien van Irak sprake is van feiten en omstandigheden die opgekomen zijn na het bestreden besluit en die hebben geleid tot invoering van een categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak. Verweerder heeft voorts aangegeven dat ten aanzien van eiser in het kader van het Iraklijsten-project beoordeeld zal worden of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het categoriale beschermingsbeleid. Vaststaat dat een dergelijke beoordeling niet heeft plaatsgevonden, terwijl het genoemde categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal Irak nog steeds van kracht is. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder het thans bestreden besluit op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat het besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
10. Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd.
11. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verstrekt krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
Aldus gedaan door mr. E.R. Houweling en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2004, in tegenwoordigheid van drs. C.H.M. Pastoors, griffier.
afschrift verzonden op: 19 maart 2004
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kan www.raadvanstate.nl worden geraadpleegd.