ECLI:NL:RBSGR:2004:AO7845

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/54769
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en schending van artikel 8 EVRM in het kader van gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 maart 2004 uitspraak gedaan in een beroep tegen de intrekking van een verblijfsvergunning. Eiser, een Marokkaanse man, had in 1997 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die hem was verleend op basis van gezinsleven met zijn partner. Echter, in 2001 heeft de IND de verblijfsvergunning ingetrokken, omdat eiser onjuiste informatie had verstrekt over zijn strafrechtelijke verleden in Duitsland. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Hij heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat de IND in redelijkheid tot de intrekking van de verblijfsvergunning had kunnen besluiten op basis van de Nederlandse regelgeving, maar dat de IND onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen schending was van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank wees op de noodzaak voor de IND om rekening te houden met de positie van eisers echtgenote en kind, en de gevolgen van de intrekking van de verblijfsvergunning voor hun gezinsleven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de IND op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

De rechtbank oordeelde verder dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht moest vergoeden en dat de IND in de proceskosten van eiser moest worden veroordeeld. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de belangen van de betrokken partijen, vooral in zaken die het gezinsleven raken.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Leeuwarden
Vreemdelingenkamer
Regnr.: Awb 02/54769
uitspraak: 19 maart 2004
U I T S P R A A K
inzake: A,
geboren op [...] 1972,
verblijvende te B,
van Marokkaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 0009.11.4047,
eiser,
gemachtigde: mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
voorheen de Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.S. Leboucher, werkzaam bij de IND.
1. PROCESVERLOOP
1.1 Op 1 augustus 1997 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend, onder de beperking verband houdende met het verblijfsdoel "verblijf bij partner C". Deze verblijfsvergunning is hem verleend met ingang van 1 augustus 1997, met een geldigheidsduur tot 1 augustus 1998. Deze is vervolgens steeds verlengd voor de duur van een jaar, laatstelijk tot 1 augustus 2001.
1.2 Bij besluit van 19 oktober 2001 heeft verweerder de verleende verblijfsvergunning ingetrokken en het verzoek om verlenging van de verblijfsvergunning afgewezen.
1.3 Eiser heeft hiertegen bij brief van 31 oktober 2001 bezwaar gemaakt. Op 8 mei 2002 is hij gehoord door een ambtelijke commissie. Bij beschikking van 19 juni 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4 Bij beroepschrift van 16 juli 2002 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 4 februari 2004. Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. MOTIVERING
Achtergronden
Bij zijn aanvraag van 1 augustus 1997 heeft eiser een antecedentenverklaring ondertekend, waarmee hij heeft verklaard dat hem nimmer terzake van enig misdrijf een gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd. Uit informatie van de Duitse autoriteiten is vervolgens echter gebleken dat eiser in Duitsland delicten heeft gepleegd, waarvoor hij gevangenisstraf heeft gekregen. Het betreft de volgende feiten:
1. Gemeenschappelijke roof en gemeenschappelijke diefstal, twee maal onder verzwaarde omstandigheden, gepleegd op 23 juni 1990, waarvoor eiser tot een jeugdstraf van zes maanden is veroordeeld, met een proeftijd van twee jaren;
2. Gemeenschappelijke diefstal onder verzwaarde omstandigheden en rijden zonder rijbevoegdheid, gepleegd op 7 februari 1992, waarvoor eiser tot een jeugdstaf van een jaar is veroordeeld, met een proeftijd van twee jaren;
3. Gemeenschappelijke diefstal onder verzwaarde omstandigheden, gepleegd op 18 januari 1994, waarvoor eiser tot drie maanden vrijheidsstraf is veroordeeld;
4. Diefstal van zaken van geringe waarde, gepleegd op 24 januari 1995, waarvoor eiser voor een straf van 25 dagen subsidiair 25 maal 25 Duitse Mark is veroordeeld.
Standpunten van partijen
2.1 Verweerder is tot zijn besluit gekomen, omdat eisers oorspronkelijke aanvraag van 1 augustus 1997 zou zijn afgewezen, als de thans beschikbare gegevens destijds bekend zouden zijn geweest. Verweerder verwijst hierbij naar het beleid dat gold ten tijde van de aanvraag, zoals neergelegd in hoofdstuk B1/3.2.5 Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994). De stelling van eiser dat hij op advies van anderen geen melding heeft gemaakt van de door hem in Duitsland gepleegde strafbare feiten, komt geheel voor zijn eigen rekening en risico. Door het niet naar waarheid ondertekenen van de antecedentenverklaring heeft hij immers onjuiste informatie verstrekt. Verweerder stelt voorts, dat eiser nog immer moet worden aangemerkt als zijnde een gevaar voor de openbare orde, aangezien aan hem een geldboete is opgelegd terzake het plegen van het misdrijf genoemd in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 94 (rijden onder invloed met een personenauto of motor), gepleegd op 30 januari 2001. Voorts is niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan, ingevolge artikel 4:84 Awb, bij afweging van alle belangen, toch aanleiding bestaat van intrekking van de verblijfsvergunning af te zien.
Verweerder stelt voorts dat het besluit om de aan eiser verleende verblijfsvergunning in te trekken geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM betekent. Weliswaar is in dit geval sprake van inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als hiervoor bedoeld, maar deze inmenging is gerechtvaardigd in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, welk belang wordt bedoeld in het tweede lid van artikel 8 EVRM. Daarbij neemt verweerder in aanmerking dat eiser zich in Duitsland schuldig heeft gemaakt aan het plegen van zware misdrijven en illegaal tot 1 augustus 1997 in Nederland heeft verbleven. Voorts heeft hij, doordat hij relevante feiten en omstandigheden heeft achtergehouden ten tijde van het indienen van de eerste aanvraag om verblijf, de Nederlandse Staat misleid en heeft hij zich begin 2001, zoals hierboven reeds weergegeven, wederom schuldig gemaakt aan het plegen van een misdrijf. Vorenstaande leidt verweerder tot het oordeel dat eiser nog immer moet worden gezien als een bedreiging voor de openbare orde. Verweerder overweegt voorts dat niet gebleken is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Derhalve is niet gebleken dat internationale verplichtingen of een wezenlijke Nederlands belang tot het achterwege laten van de intrekking respectievelijk weigering van de verlening nopen. Evenmin is gebleken dat klemmende redenen van humanitaire aard hieraan in de weg staan.
2.2 Eiser stelt zich -onder meer en samengevat- op het standpunt dat hij zich geheel heeft gerehabiliteerd. De laatste veroordeling dateert van 12 april 1995. Hij heeft spijt van zijn wandaden. Eiser wijst erop dat hij zich volkomen wijdt aan zijn gezin en dat uit zijn huwelijk een kind is geboren. Zowel hij als zijn echtgenote zijn werkzaam. De toekomst van het gezin ligt in Nederland, in Marokko hebben zij niets om op terug te vallen. De familie van eiser woont in Duitsland, het land waar hij ook is opgegroeid. Eiser kan de redenering van verweerder dat hij een gevaar voor de openbare orde is, nu hij is veroordeeld tot een boete van € 350,= wegens het op 30 januari 2001 rijden onder invloed, niet volgen. Verweerder miskent ten slotte het gezinsleven met zijn echtgenote en zoon. Hem wordt de mogelijkheid ontnomen om dit gezinsleven te blijven uitoefenen zoals hij dat gewoon is.
2.3 Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het beroep
2.4 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.5 In artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 is bepaald dat een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid. Uit artikel 19 Vw 2000 blijkt voorts, dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (voor zover hier van belang) kan worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid.
2.6 Aangezien in de onderhavige zaak moet worden bezien of de oorspronkelijke aanvraag zou zijn afgewezen als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000, is ook van belang paragraaf B1/3.2.5 van de Vc 1994. Daarin is (voor zover hier van belang) bepaald dat elke onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel wegens een misdrijf een grond kan opleveren om een eerste verblijf te weigeren. (....) In afwijking van het bovenstaande geldt voor de partner van een Nederlander (....) dat toelating slechts kan worden geweigerd indien ten aanzien van het gezinslid om wiens toelating wordt gevraagd, sprake is van:
* een onherroepelijke veroordeling tot een langdurige gevangenisstraf wegens een ernstig misdrijf; of
* een onherroepelijke vrijheidsontnemende maatregel wegens een ernstig misdrijf; of
* een gevangenisstraf wegens misdrijf in geval van meerdere veroordelingen of meerdere vrijheidsontnemende maatregelen wegens misdrijf; dan wel
* gevaar voor de nationale veiligheid.
Ook buitenlandse strafvonnissen tellen mee.
2.7 In de eerste plaats stelt de rechtbank vast dat eisers veroordeling wegens het op 30 januari 2001 gepleegde feit in de onderhavige zaak geen rol kan spelen bij de beantwoording van de vraag of de oorspronkelijke aanvraag had kunnen worden afgewezen als bedoeld artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000; immers, gelet op de strekking van dit artikel kan bij die beoordeling een veroordeling van vele jaren ná de datum van die aanvraag niet worden meegewogen.
2.8 Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder louter op grond van de Nederlandse regelgeving, zoals neergelegd in de artikelen 18 en 19 van de Vw 2000 en in paragraaf B1/3.2.5 van de Vc 1994, in redelijkheid met de door hem gebezigde motivering heeft kunnen besluiten om eisers verblijfsvergunning in te trekken dan wel de verlenging van die vergunning af te wijzen. Hetgeen namens eiser daartegen in de gedingstukken en ter zitting is aangevoerd heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Immers, de tekst van de antecendentenverklaring die eiser op 1 augustus 1997 heeft ondertekend laat er geen enkel misverstand over bestaan dat hij had moeten opgeven dat hij wegens misdrijven was veroordeeld. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in het kader van deze regelgeving van zijn beleid had moeten afwijken is de rechtbank niet gebleken.
2.9 Voorts heeft verweerder ook in zijn besluitvorming betrokken de vraag of met zijn besluit artikel 8 EVRM wordt geschonden. In artikel 8, eerste lid, EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In het tweede lid van dit artikel is voorts bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.10 In rechtsoverweging 48 van zijn arrest van 2 augustus 2001 inzake Boultif (gepubliceerd in JV 2001/254) heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (voor zover van belang) het volgende bepaald:
"The Court has only to a limited extent decided cases where the main obstacle to expulsion is the difficulties for the spouses to stay together and in particular for a spouse and/or children to live in the other's country of origin. It is therefore called upon to establish guiding principles in order to examine whether the measure was necessary in a democratic society. In assessing the relevant criteria in such a case, the Court will consider the nature and seriousness of the offence committed by the applicant; the length of the applicant's stay in the country from which he is going to be expelled; the time elapsed since the offence was committed as well as the applicant's conduct in that period; the nationalities of the various persons concerned; the applicant's family situation, such as the length of the marriage; and other factors expressing the effectiveness of a couple's family life; whether the spouse knew about the offence at the time when he or she entered into a family relationship; and whether there are children in the marriage, and if so, their age. Not least, the Court will also consider the seriousness of the difficulties which the spouse is likely to encounter in the country of origin, though the mere fact that a person might face certain difficulties in accompanying her or his spouse cannot in itself exclude an expulsion."
2.11 De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op criteria die het EHRM heeft ontwikkeld in zijn Boultif-arrest, in hun onderlinge samenhang bezien, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er in eisers geval geen sprake is van schending van artikel 8 EVRM. Weliswaar heeft hij in zijn overwegingen betrokken dat eiser misdrijven heeft gepleegd, dat hij illegaal in Nederland heeft verbleven en op onjuiste gronden een verblijfsvergunning heeft verkregen. Evenwel heeft verweerder onvoldoende aandacht gehad voor de positie van eisers echtgenote en die van zijn kind. Hij heeft naar het oordeel van de rechtbank in het primaire besluit niet kunnen volstaan met de ongemotiveerde overweging dat niet gebleken is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Voorts heeft hij in het bestreden besluit niet kunnen volstaan met de enkele constatering dat, gelet op de nationaliteit en leeftijden van eisers gezinsleden, de duur van het huwelijk en de ernst van de problemen die eiser en zijn gezin in het land van herkomst zullen ondervinden, in eisers geval het algemeen belang zwaarder weegt dan zijn individuele belang en dat daarmee de inmenging in het gezinsleven gerechtvaardigd is. Verweerder had gemotiveerd moeten ingaan op de betekenis die aan de duur van het huwelijk, de leeftijd van eisers kind en de (on)mogelijkheden voor eisers echtgenote om met hem zich in het buitenland te vestigen in zijn besluitvorming toekomt. Bij het nemen van het bestreden besluit heeft verweerder dan ook ten aanzien van de toets aan artikel 8 EVRM gehandeld in strijd met in het artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde beginsel dat een besluit op bezwaar deugdelijk moet zijn gemotiveerd.
2.12 Het beroep zal gegrond worden verklaard, het bestreden besluit zal wegens strijd met dit Awb-artikel worden vernietigd en verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
2.13 Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in artikel 8:74 Awb dient de Staat der Nederlanden het door eiser gestorte griffierecht ad € 109,= te vergoeden.
2.14 Op grond van artikel 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eiser € 644,= (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 322,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
* verklaart het beroep gegrond;
* vernietigt het bestreden besluit;
* bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
* bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,= aan hem betaalt;
* veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,= , aan eiser te vergoeden door de Staat der Nederlanden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2004, in tegenwoordigheid van T.A. Terpstra als griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 19 maart 2004