RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 6 mei 2004,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 04/233 van:
1. de vereniging
Vereniging Asieladvocaten en -juristen Nederland,
2. de vereniging
Vereniging VluchtelingenWerk Nederland,
3. de vereniging
Federatie van Somalische Associaties in Nederland,
alle gevestigd te Amsterdam,
4. de vereniging
Alkmaars Steunpunt Politieke Vluchtelingen,
gevestigd te Alkmaar,
eiseressen,
procureur mr. M. Soffers,
advocaten mrs. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, M.J.A. Leijen en J.J. Wedemeijer te Alkmaar en M.C. Heijnneman te Goes.
en
5. de stichting
Stichting Inlia,
gevestigd te Groningen,
gevoegde partij aan de zijde van eiseressen,
procureur mr. M. Soffers,
advocaat mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk te Alkmaar,
de Staat der Nederlanden (Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. A.W. van Leeuwen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als respectievelijk "VAJN", "VWN", "FSAN", "ASPV", "Inlia" en "de Staat".
1. Het verloop van de procedure
In deze zaak is op 16 april 2004 een tussenvonnis gewezen. In het tussenvonnis is bepaald dat uitsluitend met het oog op hetgeen in de onderdelen 4.18 tot en met 4.22 van dat vonnis is overwogen, de behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum en tijdstip en voorts dat elke verdere beslissing zal worden aangehouden. Na overleg met partijen is vervolgens bepaald dat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet op 27 april 2004. Voorafgaand aan de zitting hebben eiseressen en Inlia nog nadere producties in het geding gebracht. Ter zitting hebben partijen hun standpunten (nader) uiteengezet. Het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten, de vordering, de gronden daarvoor en het verweer
Wat deze onderdelen betreft wordt verwezen naar hetgeen terzake in het tussenvonnis van 16 april 2004 is overwogen.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. De voorzieningenrechter stelt voorop dat hij blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 16 april 2004. Dit betekent dat thans twee kwesties aan de orde zijn, die beide van belang zijn voor de ontvankelijkheid van VAJN, VWN, ASPV en Inlia (hierna: VAJN c.s.) in dit kort geding en meer in het bijzonder voor de vraag naar de reële beschikbaarheid (voor individuele uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers die met gedwongen uitzetting worden bedreigd) van een andere, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Voor een (hernieuwde) behandeling van kwesties waarover in het tussenvonnis al, zonder voorbehoud, een oordeel is gegeven, is dus geen plaats. Dit betekent dat hetgeen VAJN c.s. ter zitting van 27 april 2004 nog naar voren hebben gebracht omtrent de (implicaties van de) door de President van het EHRM, in inmiddels zeven zaken, getroffen voorlopige maatregelen en in dat verband aan de Staat gestelde vragen, niet (opnieuw) aan een boordeling zal worden onderworpen.
3.2. De eerste kwestie betreft de vraag of de rechtsgang die individuele uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers ten dienste staat indien zij zich niet kunnen verenigen met hun ophanden zijnde uitzetting en de wijze waarop deze zal plaatsvinden, te weten een (voorlopige voorzieningen)procedure ten overstaan van de vreemdelingenrechter, ook in alle gevallen daadwerkelijk kan worden benut (onderdelen 4.13 tot en met 4.16 van het tussenvonnis). De Staat beantwoordt deze vraag bevestigend, VAJN c.s. bepleiten het tegendeel.
3.3. De Staat heeft, met verwijzing naar het beleid terzake, voorlopig voldoende aannemelijk gemaakt dat uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers (ongeacht of zij al dan niet in bewaring zijn gesteld), voorafgaand aan hun feitelijke uitzetting, voldoende gelegenheid hebben een advocaat te raadplegen, zich in samenspraak met deze te beraden over de noodzaak en de wenselijkheid van het instellen van een procedure als hiervoor bedoeld en een dergelijke procedure, indien noodzakelijk of gewenst, ook tijdig aanhangig te maken. De wijze waarop een en ander geschiedt is in veel gevallen aldus dat (buiten kantooruren) een piketadvocaat moet worden ingeschakeld die niet of niet volledig is ingelezen op het dossier van de betreffende asielzoeker en op dat moment ook niet beschikt over het (volledige) dossier. De vreemdelingenrechter moet vervolgens, ook zonder dat hij/zij beschikt over het volledige dossier, in een kort tijdsbestek een oordeel geven over (de haalbaarheid van) het ingediende verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. Dat deze situatie niet kan worden vergeleken met de situatie waarin een rechtszoekende normaliter, met bijstand van een advocaat (van zijn/haar keuze), een procedure kan voorbereiden en beginnen, maakt niet dat moet worden geoordeeld dat uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers feitelijk niet in staat zijn zich tot de vreemdelingenrechter te wenden. Overigens kan de betrokken asielzoeker, indien hij/zij van oordeel is dat hij de procedure niet voldoende heeft kunnen voorbereiden, dit voorhouden aan de vreemdelingenrechter die het verzoek om een voorlopig voorziening behandelt.
3.4. VAJN c.s. hebben betoogd dat een uitgeprocedeerde Somalische asielzoeker ook altijd de gelegenheid moet hebben om, indien het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening door de vreemdelingenrechter wordt afgewezen, de President van het EHRM te verzoeken een maatregel te treffen inhoudende een verzoek aan de Staat om de betrokken asielzoeker voorlopig niet uit Nederland te verwijderen. Artikel 13 EVRM strekt, naar voorlopig moet worden geoordeeld, echter niet zo ver dat hierin ook de verplichting (voor de Staat) besloten ligt om het vragen van een voorlopige maatregel bij de President van het EHRM mogelijk te maken en het tijdstip van de uitzetting daarop af te stemmen. Hierbij wordt in het midden gelaten of moet worden uitgegaan van de juistheid van het betoog van VAJN c.s. dat voor het verzoek om het treffen van een voorlopige maatregel als hiervoor bedoeld in veel gevallen geen gelegenheid meer bestaat. De President van het EHRM heeft immers in een aantal zaken van uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers een dergelijke maatregel getroffen en dit heeft er in alle gevallen toe geleid dat de Staat de voorgenomen uitzetting van de betrokken asielzoekers voorlopig niet zal effectueren.
3.5. De tweede kwestie waaromtrent in het tussenvonnis is overwogen dat nader onderzoek noodzakelijk was, betreft de vraag of de betrokken uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers (al dan niet via hun gemachtigden) op de hoogte worden gesteld van het feit dat zij een deel van hun reis (van Nairobi naar de eindbestemming in Somalië) in het bezit van een Somalisch nationaal paspoort zullen gaan afleggen en zo ja, op welk moment zij hiervan in kennis worden gesteld. Indien bedoelde informatie niet of niet tijdig (dat wil zeggen voorafgaand aan het moment van feitelijke uitzetting) wordt verstrekt, kan de rechtsgeldigheid van de desbetreffende documenten immers niet aan het oordeel van de vreemdelingenrechter worden onderworpen. Op dit punt blijft dan mogelijk nog een taak voor de civiele (voorzieningen)rechter over.
3.6. De Staat heeft onweersproken gesteld dat de betrokken asielzoeker weliswaar niet actief op de hoogte wordt gesteld van de aard van de documenten waarmee hij/zij zijn reis zal gaan afleggen, maar dat op het moment waarop de voorgenomen uitzetting aan de vreemdelingenrechter wordt voorgelegd, alle informatie omtrent die uitzetting, dus ook de wijze waarop deze zal geschieden, beschikbaar is. Het moet er dus voor worden gehouden dat de vreemdelingenrechter die moet oordelen over het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening, ook een beslissing kan geven over de rechtsgeldigheid van genoemde documenten.
3.7. Het voorgaande leidt, bezien in samenhang met hetgeen is overwogen in het tussenvonnis van 16 april 2004, tot de conclusie dat VAJN c.s. niet in hun vordering kunnen worden ontvangen. Elk onderdeel van de vordering betreft een kwestie van specifiek vreemdelingenrechtelijke aard, die door individuele uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers aan de vreemdelingenrechter kan worden voorgelegd. De procedure ten overstaan van de vreemdelingenrechter is met voldoende waarborgen omgeven. Hiernaast resteert geen taak voor de civiele (voorzieningen)rechter.
3.8. In het tussenvonnis is aangenomen dat VAJN c.s. zich met een groepsactie als de onderhavige niet tot de vreemdelingenrechter kunnen wenden (onderdeel 4.11). Afgezien daarvan beschikt de vreemdelingenrechter niet over de mogelijkheid om voorzieningen als de door VAJN c.s. gevraagde te treffen. Niettemin zou het ongerijmd zijn indien de civiele (voorzieningen)rechter daartoe in de gegeven situatie, waarin voor individuele uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers een andere, met voldoende waarborgen omklede, rechtsgang openstaat, wel zou overgaan. Verwezen wordt naar onderdeel 4.16 van het tussenvonnis.
3.9. Ten aanzien van FSAN is in het tussenvonnis van 16 april 2004 overwogen dat zij niet tot het instellen van de onderhavige vordering gerechtigd is. FSAN zal dus ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.10. Eiseressen en Inlia zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Nu er in de onderhavige zaak tweemaal een behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden, zal het procureurssalaris aan de zijde van de Staat worden begroot op € 1.054,50.
Verklaart eiseressen en Inlia niet ontvankelijk in hun vordering;
veroordeelt eiseressen en Inlia in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.295,50, waarvan € 1.054,50 aan salaris procureur en € 241,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en uitgesproken ter openbare zitting van 6 mei 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.