ECLI:NL:RBSGR:2004:AO9554

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/58983
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Afghaanse nationaliteit met verblijfsalternatief in Pakistan

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 april 2004 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse eiser, geboren in 1978, die een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, ten onrechte had overwogen dat eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning omdat hij een verblijfsalternatief had in Pakistan. De rechtbank stelde vast dat het verblijf in Pakistan niet meer tegengeworpen kon worden, gezien de strenge visumvereisten die de Pakistaanse autoriteiten sinds 11 september 2001 hanteerden. De rechtbank vond dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom eiser op het moment van de beschikking een verblijfsalternatief in Pakistan had. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de beschikking van 12 oktober 2001, maar liet de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking in stand. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij te vrezen had voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en dat de omstandigheden in Afghanistan niet zodanig waren dat hij recht had op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 van de Vreemdelingenwet. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag om asiel niet kon worden ingewilligd, maar dat de rechtsgevolgen van de eerdere beschikking in stand konden blijven. Eiser werd in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van EUR 644,-.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 01/58983 BEPTDN A S2
uitspraak: 29 april 2004
U I T S P R A A K
inzake: A,
geboren op [...] 1978,
verblijvende te B,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer: 0106.01.8055,
eiser,
gemachtigde: mr. P.R. Hogerbrugge, advocaat te Arnhem,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.J.P.M. Vos, ambtenaar ten departemente.
PROCESVERLOOP
Op 1 juni 2001 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000.
Bij beschikking van 12 oktober 2001, bekend gemaakt op 12 oktober 2001, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 8 november 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 24 februari 2004. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. A.J.M. van Haaren, kantoorgenoot van mr. P.R. Hogerbrugge. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
MOTIVERING
Standpunten van partijen
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser behoort tot de Hazara bevolkingsgroep en is een shi’itische moslim van geloofsovertuiging. In maart 2001 werd eiser samen met een vriend van hem op zijn werk gearresteerd door de Taliban. Eiser werd naar de plaats C gebracht en heeft daar ongeveer twee en een halve maand gevangen gezeten. Eiser werd ervan verdacht dat hij een wapen in zijn bezit zou hebben en voorts werd er gesteld dat hij de zoon zou zijn van een commandant maar uiteindelijk ging het waarschijnlijk om het feit dat hij veel geld had. Eiser werd één keer per week gehoord en geslagen. Op een gegeven moment kwam eiser in aanraking met commandant D. Eiser zei D dat hij geld kon krijgen als hij hem en zijn vriend E naar Kabul zou brengen. Eiser heeft van een vriend van hem, genaamd F geld geleend en het geld vervolgens overhandigd aan de commandant. F heeft eiser naar Peshawar in Pakistan gebracht. Daar heeft eiser de reisagent ontmoet en heeft hij twee dagen doorgebracht in het huis van de reisagent. Vervolgens is eiser per auto vertrokken naar Quitta, waar hij twee dagen heeft verbleven. Uiteindelijk is eiser via Iran en Turkije naar Nederland gereisd.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Eiser is vanwege zijn geld meegenomen hetgeen niet leidt tot vluchtelingschap nu uit de verklaringen van eiser niet aannemelijk is geworden dat dit verband hield met één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Evenmin is aannemelijk geworden dat de Taliban specifiek op zoek zijn geweest naar eiser. Hoewel eiser door middel van omkoping is vrijgekomen, heeft eiser verklaard dat zijn naam niet bekend is geraakt bij de Taliban. De omstandigheid dat eiser op betrekkelijk eenvoudige wijze met de hulp van een commandant is vrijgekomen, is een aanwijzing temeer dat eiser niet wordt gezien als een tegenstander van het regime. Voorts is verweerder van oordeel dat eiser, vanwege zijn verblijf in Pakistan gedurende een periode van vier dagen, aldaar een verblijfsalternatief heeft, zodat aan hem geen vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 wordt toegekend.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder in de voorbereidende procedure tot het slaan van de bestreden beschikking onzorgvuldig heeft gehandeld. Op 19 oktober 2001 is telefonisch bericht dat de zienswijze en de beschikking elkaar hebben gekruist en dat een nieuwe beschikking zou volgen. Nadien is enkel een brief ontvangen, gedateerd 2 november 2001 dat de zienswijze niet tijdig is ontvangen. Voorts heeft eiser gesteld dat hij te vrezen heeft voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Eiser stelt dat hij vanwege het behoren tot de Hazara bevolkingsgroep enkel gegijzeld is omdat bij de Taliban bekend is dat deze bevolkingsgroep geld heeft. De autoriteiten zullen voorts geen bescherming bieden. Voorts stelt eiser dat het huidige gevoerde beleid ten aanzien van de zogenaamde derdelandenexceptie de redelijkheidstoets niet kan doorstaan. Daartoe heeft eiser gesteld dat er nauwkeurig beoordeeld dient te worden welke de intentie van de vreemdeling is geweest en onder welke omstandigheden het verblijf heeft plaats gevonden in het derde land. Eiser stelt dat het zijn intentie was om Pakistan als doorreisland te gebruiken.
Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat er thans sprake is van feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw, nu er nieuwe ambtsberichten over Afghanistan zijn verschenen, gedateerd 19 augustus 2002 en 10 april 2003, waaruit blijkt dat de Noordelijke Alliantie met steun van de Verenigde Staten in november en december 2001 Afghanistan onder controle hebben gebracht. Door het wegvallen van het Taliban-regime heeft eiser niet meer te vrezen voor de Taliban. Gelet op deze ingrijpend gewijzigde situatie in Afghanistan meent verweerder dat de beroepsgronden van eiser geen bespreking meer behoeven. Voorts is gesteld dat op goede gronden het verblijf in Pakistan is tegengeworpen.
Beoordeling van het beroep
De rechtbank zal eerst beoordelen of aan eiser terecht een verblijfsvergunning ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw is geweigerd en daarna ingaan op de aanspraken van eiser ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw.
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de zienswijze bij het nemen van zijn beschikking overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat de zienswijze niet binnen de in het voornemen gestelde termijn is ingediend en dat de zienswijze niet bij de besluitvorming is betrokken. Eiser heeft niet aannemelijk weten te maken dat er een telefonische toezegging door verweerder gedaan zou zijn dat er met inachtneming van de zienswijze een nieuwe beschikking zal worden genomen. In geval van toezending is een besluit bekendgemaakt op de dag van terpostbezorging van dat besluit door het bestuursorgaan. Gelet hierop behoeft met een na afloop van de termijn ontvangen zienswijze slechts rekening te worden gehouden, indien de datum van ontvangst van die zienswijze gelegen is voor de datum van bekendmaking van het besluit. Vast staat dat het bestreden besluit op 12 oktober 2001 bekend is gemaakt en dat de zienswijze op dezelfde dag per fax aan verweerder is verzonden. De door eiser op diezelfde dag verzonden zienswijze is mitsdien niet vóór de datum van bekendmaking van dat besluit door de staatssecretaris ontvangen. Verweerder heeft derhalve de zienswijze niet ingevolge artikel 3.115, zesde lid, van het Vb 2000 bij de besluitvorming behoeven te betrekken.
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw
Allereerst rijst de vraag of de rechtbank kan volstaan met een toetsing ex nunc, onder toepassing van artikel 83 Vw of dat eerst een ex tunc toetsing dient plaats te vinden. Van belang is hierbij of een gegrond verklaring van het beroep, ex tunc toetsend, effect kan hebben indien de rechtbank, ex nunc toetsend, het beroep ongegrond zou achten.
De rechtbank is van oordeel dat eiser belang heeft bij een ex tunc toetsing op grond van het navolgende. Indien de vreemdeling bij het bestreden besluit een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw zou zijn toegekend, zou deze vergunning ten gevolge van een wijziging van de omstandigheden in het land van herkomst niet zonder meer kunnen worden ingetrokken en in het concrete geval niet worden ingetrokken. De rechtbank verwijst in dit verband naar het door verweerder gevoerde beleid zoals neergelegd in TBV 2002/39, waaruit blijkt dat de wijziging van de situatie in Afghanistan niet leidt tot intrekking van een eerder verleende verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw.
Indien onder deze omstandigheden slechts ex nunc zou worden getoetst brengt dit mee dat de vreemdeling in een slechtere positie zou kunnen worden gebracht dan hij zou zijn geweest indien direct naar behoren op zijn aanspraken zou zijn beslist. Dit is niet in overeenstemming met het ook reeds in de memorie van toelichting op de Awb genoemd beginsel dat een bezwaar- en/of beroepsprocedure in het algemeen tot gevolg moet hebben dat de betrokkene in de situatie wordt gebracht waarin hij zou zijn geweest indien van meet af aan op juiste wijze door verweerder was beslist. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1991-1992, 22 495 nr. 3, p. 145) wordt dienaangaande overwogen: “Alsdan zou aan de rechtsbescherming van de aanvrager van de vergunning in het algemeen tekort worden gedaan, indien bij het voorzien in de zaak acht wordt geslagen op eerst na de bestreden beslissing ontstane feiten en omstandigheden die een deugdelijke weigeringsgrond kunnen opleveren. Wij zijn van oordeel dat dergelijke feiten en omstandigheden wel in de nieuwe besluitvorming kunnen worden betrokken, indien het bestuursorgaan rechtens bevoegd zou zijn de aanvankelijke beslissing in te trekken”.
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c Vw; toetsing ex tunc
Allereerst zal de rechtbank derhalve ex tunc toetsen of verweerder eiser ten onrechte niet in aanmerking heeft gebracht voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw.
Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend.
De rechtbank is van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd. De rechtbank stelt weliswaar vast dat eiser behoort tot één van de in werkinstructie 220 genoemde risicogroepen. Hetgeen eiser is overkomen is niet van zodanige ernst en omvang dat eiser te vrezen heeft voor vervolging vanwege zijn etnische achtergrond. Eiser is het slachtoffer geworden van afpersing omdat hij zou zijn verraden door iemand die het niet kon uitstaan dat hij als Hazara zoveel geld had. De omstandigheid dat men het gemunt had op zijn geld kan niet leiden tot vluchtelingschap nu dit geen verband houdt met één van de gronden van het vluchtelingenverdrag. Daarbij acht de rechtbank voorts van belang dat eiser heeft verklaard dat zijn naam niet bekend is geworden bij de Taliban en duidt de relatief eenvoudige wijze waarop eiser door omkoping is vrijgelaten er niet op dat hij als een belangrijk tegenstander van de Taliban wordt gezien. Eiser kan derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat eiser gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat eiser aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eiser kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Eiser kan derhalve aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw; toetsing ex nunc
Door verweerder is bij verweerschrift gesteld dat met toepassing van artikel 83 Vw eiser ook thans, gelet op de gewijzigde situatie in Afghanistan, niet in aanmerking komen voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw. Verweerder heeft zich hierbij beroepen op het Algemeen ambtsbericht Afghanistan van 19 augustus 2002.
Ingevolge artikel 83 Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden, die na het nemen van het bestreden besluit zijn genomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 83 Vw niet slechts ziet op nieuwe feiten en omstandigheden zijdens de vreemdeling persoonlijk, maar ook op ‘algemene’ nieuwe feiten en omstandigheden in het land van herkomst.
De vraag rijst of verweerder op zorgvuldige wijze en op goede gronden tot het standpunt is gekomen dat eiser ook gezien de veranderde omstandigheden in Afghanistan niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw.
Eiser heeft noch vóór noch tijdens de behandeling van het beroep ter zitting argumenten aangevoerd op grond waarvan hij meent dat er naar aanleiding van de gewijzigde situatie in Afghanistan reden is om aannemelijk te achten dat hij te vrezen heeft voor vervolging, noch heeft hij argumenten aangevoerd op grond waarvan hij meent, ondanks de veranderde situatie, nog steeds te vrezen te hebben voor vervolging. Onder deze omstandigheden heeft verweerder, onder toepassing van artikel 83 Vw, het standpunt in kunnen nemen dat eiser, ook ex nunc, niet in aanmerking komt voor een vergunning asiel ingevolge artikel 29 onder a,b of c, zonder eiser opnieuw te horen. Verweerder heeft derhalve op goede gronden aangenomen dat ook ex nunc toetsend er geen aanleiding is eiser in aanmerking te brengen voor een vergunning asiel als bedoeld in artikel 29 onder a, b of c.
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw
De rechtbank stelt vast dat verweerder in de bestreden beschikking heeft overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 omdat hij een verblijfsalternatief heeft in Pakistan.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat het verblijf in Pakistan ten onrechte aan eiser is tegengeworpen.
Blijkens de brief van 28 februari 2002 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt op grond van het feit dat de Pakistaanse autoriteiten alleen nog visa aan houders van Afghaanse paspoorten verstrekken op voorwaarde dat zij in bezit zijn van een geldige Nederlandse verblijfsvergunning, verblijf in Pakistan niet meer tegengeworpen. Verwezen wordt hierbij naar het ambtsbericht van 15 februari 2002 van de Minister van Buitenlandse Zaken. Uit dit ambtsbericht blijkt evenwel dat de Pakistaanse autoriteiten sedert 11 september 2001 een strenger visumbeleid voeren. De rechtbank is, nog daargelaten de vraag of een doorreis van vier dagen in Pakistan als verblijf in een derde land kan worden tegengeworpen, van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan ten tijde van de bestreden beschikking (12 oktober 2001) eiser wel een verblijfsalternatief zou hebben in Pakistan.
Het beroep is derhalve in zoverre gegrond wegens een onvoldoende deugdelijke motivering.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 4 februari 2003 (in zaak nr. 20020206105/1, JV 2003/10) overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de algehele situatie in Afghanistan niet meer zodanig is dat het categoriaal beschermingsbeleid moet worden voortgezet en dat verweerder niet in redelijkheid tot het standpunt heeft kunnen komen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, Afghanistan in verband met de algehele situatie aldaar niet meer van bijzondere hardheid is. Gegeven de categoriale aard van het beleid inzake de asielgrond neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, kan een nieuwe beslissing niet anders luiden dan afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van bovengenoemde bepaling. Voorts is er sedert de aanvraag geen drie jaar verstreken, zodat eiser ook geen aanspraken zou kunnen ontlenen aan het zogenoemde driejarenbeleid of aan het feit dat gedurende langer dan drie jaar een categoriaal beschermingsbeleid voor hem zou hebben gegolden.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beschikking van 12 oktober 2001;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet voldoen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van L. Nijenhuis als griffier op 29 april 2004 .
Afschrift verzonden: 7 mei 2004