ECLI:NL:RBSGR:2004:AO9617

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/60698, 01/60694
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 21 april 2004 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Iraakse nationaliteit houder, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser had eerder een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd gekregen, maar was van mening dat hij recht had op een verblijfsvergunning op een andere grond, namelijk op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank had eerder in een uitspraak van 4 juli 2001 geoordeeld dat verweerder een nieuw besluit moest nemen, waarbij gemotiveerd moest worden of aan het bandencriterium was voldaan. Verweerder had echter het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard en de aanvraag voor een verblijfsvergunning afgewezen.

De rechtbank oordeelde dat eiser een voldoende concreet en actueel belang had om in beroep te worden ontvangen, omdat hij mogelijk in aanmerking kwam voor naturalisatie. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet voldeed aan het motiveringsvereiste van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat verweerder niet had aangetoond dat aan het bandencriterium was voldaan. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij verweerder werd opgedragen om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen op de bezwaarschriften van eiser.

Daarnaast werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, maar werd verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de overheid bij besluiten die de verblijfsstatus van vreemdelingen aangaan, en bevestigt dat een belanghebbende in beroep kan komen indien hij een concreet belang heeft bij de uitkomst van de procedure.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 60698 OVERIO H (beroepszaak)
AWB 01 / 60694 OVERIO H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1952, van Iraakse nationaliteit, mede ten behoeve van zijn minderjarige kinderen B, geboren op [...] 1983 en C, geboren op [...] 1986, eiser/verzoeker, verder te noemen eiser, gemachtigde: mr. J.J. Wedemeijer, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.S. Trouwborst, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 15 juni 1998 is de aanvraag van eiser van 21 november 1997 om hem toe te laten als vluchteling niet ingewilligd. Het besluit strekte tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard en verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf met ingang van 21 november 1997. Eiser heeft hiertegen op 13 juli 1998 bezwaar ingediend.
1.2 Bij besluit van 29 november 1999 is de aanvraag van eiser om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf niet ingewilligd. Eiser heeft hiertegen op 21 januari 2000 bezwaar ingediend.
1.3 Bij besluit van 5 oktober 2000 zijn de bezwaarschriften van eiser van 13 juli 1998 en 21 januari 2000 ongegrond verklaard. Tegen dit laatste besluit heeft eiser op 25 oktober 2000 beroep ingesteld.
1.4 Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats ‘s-Gravenhage, van 4 juli 2001, geregistreerd onder nummer Awb 00 / 67461, is het beroep van eiser gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd.
1.5 Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft verweerder de bezwaarschriften van 13 juli 1998 en 21 januari 2000 ongegrond verklaard. Tevens is bepaald dat uitzetting gedurende de behandeling van het beroep niet achterwege zal worden gelaten. Eiser heeft hiertegen op 14 november 2001 beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, ertoe strekkende dat de uitzetting van eiser hangende het beroep achterwege blijft.
1.6 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2002. Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, heeft de rechtbank dit onderzoek op 17 januari 2003 heropend.
1.7 Bij besluit van 23 mei 2003 heeft verweerder het besluit op bezwaar van 16 oktober 2001 ingetrokken, het bezwaar van 13 juli 1998 gegrond verklaard, het bezwaar van 21 januari 2000 niet-ontvankelijk verklaard en aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend met ingang van 25 november 2002, geldig tot 25 november 2005.
1.8 Bij schrijven van 24 juni 2003 heeft eiser aanvullende gronden van beroep ingediend.
1.9 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.10 De voortgezette behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2003. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit bekend is gemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge de overgangsbepalingen zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing. Nu het bestreden besluit bekend is gemaakt na 1 april 2001 dient het besluit te worden getoetst aan het materiële recht zoals dat met ingang van 1 april 2001 van toepassing is.
2.2 In artikel 6:18 Awb is bepaald dat verweerder bevoegd is om een besluit waartegen bezwaar of beroep is ingesteld in te trekken dan wel te wijzigen indien deze bevoegdheid tot intrekken of wijziging bestaat los van dat bezwaar of beroep.
Ingevolge artikel 6:19,eerste lid, Awb wordt het bezwaar of beroep gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 6:18 Awb, geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit.
In het derde lid van artikel 6:19 Awb is bepaald dat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg staat aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
2.3 Nu verweerder het besluit van 16 oktober 2001 heeft ingetrokken en een belang bij vernietiging van dat besluit is gesteld noch gebleken, zal de rechtbank het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaren.
2.4 Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, Awb wordt het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2001 mede gericht geacht tegen het besluit op bezwaar van 23 mei 2003.
2.5 Bij voornoemd besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser van 13 juli 1998 gegrond verklaard en eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw, verleend met ingang van 25 november 2002. Voorts heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaarschrift van eiser van eiser van 21 januari 2000 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat, nu eiser naar aanleiding van zijn bezwaarschrift van 13 juli 1998 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, hij geen rechtens relevant belang meer heeft bij toetsing van zijn bezwaar van 21 januari 2000.
2.6 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij belang heeft bij het handhaven van het beroep. Daartoe is – samengevat - onder meer aangevoerd dat verweerder, door in het bestreden besluit aan de zogeheten bandeneis voorbij te gaan, niet de opdracht van de rechtbank in de uitspraak van 4 juli 2001 in acht heeft genomen. Indien verweerder tijdig en correct had beslist, had eiser met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning asiel op de c-grond van artikel 29 Vw gehad. Dat is van belang in verband met de mogelijkheid van eiser om het Nederlanderschap te verkrijgen. Voorts is ten onrechte de geldigheidsduur van zijn voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) niet verlengd. Verweerder heeft het bezwaar van 21 januari 2000 dan ook niet kennelijk niet-ontvankelijk kunnen verklaren.
2.7 In het verweerschrift van 9 juli 2003 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser, voor zover hij in aanmerking meent te komen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw, geen belang heeft bij het onderhavige beroep nu hij met ingang van 25 november 2002 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw. Daarbij is verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 maart 2002, geregistreerd onder nummer 200105914/1. Met het instellen van het beroep kan eiser zich geen gunstiger materiële rechtspositie verschaffen. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser weliswaar een concreet en actueel procesbelang heeft bij het in rechte aan de orde stellen van de ingangsdatum van de aan hem verleende verblijfsvergunning, doch dit leidt niet tot gegrondverklaring van het beroep, nu in redelijkheid niet eerder dan met ingang van 25 november 2002 een categoriaal beschermingsbeleid behoefde te worden gevoerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.8 In de hierboven onder 1.4 genoemde uitspraak van 4 juli 2001 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder in de beslissing op bezwaar van 5 oktober 2000 zijn weigering om eiser als vluchteling toe te laten terecht heeft gehandhaafd en niet aannemelijk is geworden dat gedwongen terugkeer van eiser naar Irak strijd oplevert met artikel 3 EVRM. Het beroep is evenwel, onder vernietiging van de beslissing op bezwaar van 5 oktober 2000, gegrond verklaard. Daartoe is in die uitspraak het volgende overwogen:
11.De rechtbank overweegt voorts dat verweerder sinds 20 november 1998 geen vvtv-beleid meer voert voor asielzoekers uit Irak en dat de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) bij uitspraken van 13 september 1999 dit beleid heeft gesanctioneerd. De REK heeft in deze uitspraken geconstateerd dat de beleidswijziging van 20 november 1998 tot gevolg heeft dat, anders dan voorheen, bij de vraag of een vergunning zonder beperkingen moet worden verleend, aan de orde moet komen of individuele feiten en omstandigheden er aan in de weg staan dat de afgewezen Iraakse asielzoeker zich in Noord-Irak vestigt.
12. In de uitspraken van de REK van 20 maart 2000 (AWB 99/11794, 99/11805 en 99/11807 VRWET) wordt in dit verband vastgesteld dat uit de brieven van de UNHCR d.d. 11 december 1998 en 14 juni 1999 volgt dat een uit (Centraal-) Irak afkomstige afgewezen asielzoeker slechts kan worden geacht een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak te hebben als hij daar familie- gemeenschaps- of politieke banden heeft.
13. (…)(…) Een en ander voert tot de slotsom dat verweerders zienswijze dat aan het bandencriterium is voldaan niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde gegevens. Het bestreden besluit voldoet aldus niet aan het motiveringsvereiste van artikel 7:12 van de Awb en komt deswege voor vernietiging in aanmerking.
2.9 Gelet op voornoemde uitspraak staat in rechte vast dat eiser geen aanspraak heeft op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a en b, Vw. Het beroep van eiser kan dan ook slechts betrekking hebben op zijn aanspraken op verblijf op grond van artikel 29, eerste lid, onder c en d, Vw.
2.10 De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eiser in zijn beroep kan worden ontvangen.
2.11 Voor zover eiser in beroep is opgekomen tegen het in het bestreden besluit geïmpliceerde oordeel dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw, overweegt de rechtbank het volgende.
2.12 Een belanghebbende kan tegen een besluit bij de rechtbank slechts opkomen, indien hij bij het instellen van het beroep enig belang heeft, in die zin dat hij daardoor in een gunstiger positie zou kunnen geraken.
In dit verband is door de Afdeling in haar uitspraak van 22 november 2002 (200205120/1, JV 2003/17) overwogen dat, in verband met het wettelijk stelsel, zoals dat de wetgever voor ogen heeft gestaan en diens bedoeling om procederen voor een verblijfsvergunning op een andere grond zoveel mogelijk te voorkomen, op voorhand geen belang kan worden ontleend aan de eventuele toepasbaarheid van een andere verleningsgrond die tot een andere, eerdere ingangsdatum zou leiden. Daarbij is overwogen dat bij intrekking van de op de d-grond verleende vergunning zowel de verlening op andere gronden als de daarbij behorende ingangsdatum ten volle aan de orde kunnen worden gesteld. In de uitspraak van 26 juni 2003 (200302217/1) heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, het volgende overwogen: “ Het door de rechtbank aangenomen belang, gelegen in de omstandigheid dat de vreemdeling mogelijk langer in onzekerheid verkeert en geruime tijd rechten moet ontberen waarop hij aanspraak maakt, wordt niet ontleend aan het bestreden besluit, maar aan een onzekere, gestelde aanspraak, ter vaststelling waarvan de wetgever niet heeft gewild dat zou worden doorgeprocedeerd, zolang de in de verleende verblijfsvergunning aanvaarde verblijfsgrond van toepassing blijft. Nu voorts is gewaarborgd dat die aanspraak – ook in rechte – geldend kan worden gemaakt, zodra die verblijfsgrond vervalt, was het door de rechtbank aangenomen belang onvoldoende concreet en actueel om het door appellant ingestelde beroep te kunnen ontvangen.”
2.13 In de onderhavige zaak heeft eiser zijn belang bij doorprocederen gebaseerd op de omstandigheid dat hij voor naturalisatie in aanmerking komt.
2.14 In artikel 8, eerste lid onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals dit artikel met ingang van 1 april 2003 luidt, is, voor zover hier van belang, bepaald dat voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking komt de verzoeker die tenminste vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland toelating en hoofdverblijf heeft gehad.
Indien aan eiser bij het bestreden besluit met ingang van de datum van zijn aanvraag danwel direct in aansluiting op de datum waarop de geldigheidsduur van de met ingang van 21 november 1997 aan hem toegekende vvtv is verstreken, een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw, zou zijn verleend, zou eiser meteen in aanmerking komen voor verlening van het Nederlanderschap. Hiermee heeft eiser, anders dan in de zaak die in de hierboven laatstgenoemde uitspraak voorlag, een zekere aanspraak op verkrijging van het Nederlanderschap. Met deze aanspraak heeft eiser reeds een voldoende concreet en actueel belang om in zijn beroep te kunnen worden ontvangen.
2.15 Vervolgens is de vraag of de inhoud van het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
2.16 Uit de hierboven aangehaalde rechtsoverwegingen van de uitspraak van 4 juli 2001 volgt dat de rechtbank bij de vraag of aan eiser een vergunning zonder beperkingen – thans een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw - had moeten worden verleend, betekenis heeft toegekend aan het al dan niet bestaan van banden in Noord-Irak en tot de conclusie is gekomen dat het oordeel van verweerder dat aan het bandencriterium is voldaan onvoldoende is gemotiveerd. In het bestreden besluit is verweerder voorbij gegaan aan dit rechtsoordeel en ook overigens bevat dat besluit geen motivering waarom aan eiser geen verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw, is verleend. Het bestreden besluit is in zoverre tot stand gekomen in strijd met artikel 7:12 Awb.
2.17 Ook voor zover bij het bestreden besluit het bezwaarschrift van eiser van 21 januari 2000 kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard, kan dit besluit geen stand houden. De enkele omstandigheid dat aan eiser naar aanleiding van zijn bezwaarschrift van 13 juli 1998 een verblijfsvergunning asiel is verleend met ingang van 25 november 2002 kan niet afdoen aan het belang van eiser bij een inhoudelijke beslissing op zijn bezwaarschrift tegen de weigering om de geldigheidsduur van de aan hem met ingang van 21 november 1997 verleende vvtv te verlengen.
2.18 Op grond van het vorenstaande zal het beroep gegrond verklaard worden. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover daarbij het bezwaarschrift van eiser van 21 januari 2000 kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard en voor wat betreft de ingangsdatum van de verleende vergunning in verband met de verleningsgrond. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daarbij zal verweerder dienen te beoordelen, met inachtneming van de uitspraak van deze rechtbank van 4 juli 2001, of eiser op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw, voor een verblijfsvergunning asiel in aanmerking komt met ingang van een eerdere datum dan 25 november 2002. Voorts zal verweerder alsnog inhoudelijk dienen te beslissen op het bezwaarschrift van 21 januari 2000.
2.19 Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen overigens door eiser naar voren is gebracht geen bespreking meer.
2.20 Gegeven het feit dat eiser op grond van artikel 8, aanhef en onder c, Vw, rechtmatig verblijf in Nederland heeft, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.21 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit voor het beroep vastgesteld op € 1127,-- (2 punten voor twee beroepschriften en 1,5 punten voor het twee keer verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Voor de procedure ter verkrijging van een voorlopige voorziening zijn de kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1; er is geen aanleiding voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling van dat verzoek ter zitting). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van deze bedragen te geschieden aan de griffier.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2001 niet-ontvankelijk;
3.2 verklaart het beroep tegen het besluit van 23 mei 2003 gegrond;
3.3 vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaarschrift van eiser van 21 januari 2000 kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard en voor zover daarbij is bepaald dat aan eiser niet eerder dan met ingang van 25 november 2002 een verblijfsvergunning asiel is verleend;
3.4 draagt verweerder op binnen tien weken na datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op de bezwaarschriften van eiser van 13 juli 1998 en 21 januari 2000 te nemen;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1127,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
De voorzieningenrechter:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet als griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.