Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 65544 BEPTDN H
inzake: A, geboren op [...] 1971, van Somalische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. S. Spans, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. Ch. R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 19 juli 1994, uitgereikt op 15 augustus 1994, is de aanvraag van eiser van 2 mei 1994 om hem toe te laten als vluchteling niet ingewilligd. Het besluit strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 17 september 1996 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 maart 1998 van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Amsterdam, met kenmerk AWB 96/10708, is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.2 Per brief van 21 mei 2003 heeft eiser verweerder verzocht aan hem alsnog verblijf toe te staan. Verweerder heeft deze brief op 25 juni 2003 beantwoord. Eiser heeft tegen deze laatste brief op 21 juli 2003 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij brief van 5 december 2003 gereageerd op het bezwaar. Tegen deze laatste brief heeft eiser op 17 december 2003 beroep ingesteld.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 maart 2004. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
2.1 Verweerder heeft zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 januari 2004, met kenmerk 200306088/1, op het standpunt gesteld dat de brief van eiser van 21 mei 2003 niet als aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning is aan te merken, nu er geen sprake is van een verzoek om een bepaald, naar strekking concreet geduid, besluit te nemen. De reactie van verweerder van 5 december 2003 is dan ook geen besluit waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Een enkel verzoek om afwijking van een veel omvattend complex van op een grote diversiteit van besluiten betrekking hebbende beleidsregels, als neergelegd in de Vreemdelingencirculaire, is niet aan te merken als een aanvraag, als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, Awb. De toepassing van de bevoegdheid om wegens bijzondere omstandigheden van de beleidsregels af te wijken, is slechts aan de orde in het kader van de besluitvorming op een aanvraag. Nu er geen sprake is van een aanvraag, noch van een besluit waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, is het beroep niet-ontvankelijk.
2.2 De rechtbank zal allereerst ingaan op de ontvankelijkheid van het beroep.
Niet ter discussie staat dat de vreemdeling tegen de brief van 25 juni 2003 van verweerder een bezwaarschrift heeft ingediend. De gemachtigde van verweerder heeft desgevraagd ter zitting medegedeeld dat op dit bezwaarschrift is gereageerd door middel van de brief van 5 december 2003 en dat geen (andere) beslissing op het bezwaar zal worden genomen. Verweerder begint de brief van 5 december 2003 met: “in aanvulling op mijn brief van 25 juni 2003, waartegen u een bezwaarschrift heeft ingediend, bericht ik u het volgende”. De brief van 5 december 2003 wordt dan ook door de rechtbank aangemerkt als een beslissing naar aanleiding van het bezwaar van 21 juli 2003. Als zodanig is deze brief een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, waartegen op grond van artikel 8:1 Awb beroep bij de rechtbank open staat. Het ingediende beroep is derhalve ontvankelijk.
2.3 Bij de beoordeling van de onderhavige zaak is voorts het volgende van belang.
Op 14 januari 2003 heeft de toenmalige Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in zijn toespraak tijdens een landelijke manifestatie van VluchtelingenWerk Nederland onder meer het volgende verklaard:
“Ik denk dat bij de komende kabinetsformatie, maar dat laat ik graag over aan de partijen die daarbij betrokken zijn, het probleem van de uitgeprocedeerde asielzoekers die hier zeer langdurig verblijven, wel degelijk aan de orde moet komen. Want het is een van de moeilijkste punten in het asielbeleid. En zelf kan ik niet meer doen dan dagelijks gebruik maken van mijn discretionaire bevoegdheid. Dan zegt u: dat is maar twee keer gebeurd, maar dat is absoluut niet waar. Gisteren heb ik van een aantal de uitzetting stopgezet. In schrijnende gevallen zal ik ingrijpen en zal ik mijn discretionaire bevoegdheid gebruiken.”
2.4 Naar aanleiding van de hiervoor weergegeven uitspraken hebben circa 7500 asielzoekers, waaronder uitgeprocedeerden, aan verweerder brieven gestuurd, die – ook door verweerder – zijn aangeduid als “14/1-brieven”.
2.5 De uitspraken van verweerder op 14 januari 2003 alsmede de door de Tweede Kamer aangenomen moties Varela (motie van 18 februari 2003, TK 2002-2003, 19 637, nr. 723) en Van Vroonhoven-Kok (motie van 18 februari 2003, TK 2002-2003, 19 637, nr. 724) zijn voor het kabinet Balkenende II aanleiding geweest in het zogenaamde Hoofdlijnenakkoord op te nemen dat het kabinet een regeling zal treffen waarin wordt voorzien in het verlenen van een verblijfsvergunning aan een beperkte groep asielzoekers, die vanwege de inactiviteit van de overheid langer dan vijf jaar in één procedure zijn. Verweerder heeft dit voornemen uitgewerkt in een eenmalige regeling voor deze beperkte groep asielzoekers. In de brief van 29 augustus 2003 aan de Tweede Kamer (TK 2002-2003, 19 637, nr. 754) is verweerder ingegaan op de criteria die gelden voor de eenmalige regeling.
2.6 Naar aanleiding van deze brief is veel discussie ontstaan en zijn veel vragen gesteld in de vaste Kamercommissie voor Justitie over het gebruik door verweerder van de inherente afwijkingsbevoegdheid. In antwoord op die vragen heeft verweerder zich in de brief aan de Tweede Kamer van 15 september 2003 (TK 2002-2003, 19 637, nr. 758) op het standpunt gesteld dat voor uitgeprocedeerde asielzoekers de inherente afwijkingsbevoegdheid geen soelaas kan bieden. De mededeling aan een uitgeprocedeerde asielzoeker dat verweerder in zijn individuele geval geen gebruik maakt van zijn afwijkingsbevoegdheid is een feitelijke mededeling die verweerder niet vatbaar acht voor bezwaar en beroep.
2.7 In het debat in de Tweede Kamer op 23 september 2003 heeft verweerder het volgende verklaard:
“(…) In een individueel geval kan ik alsnog besluiten om toestemming te verlenen om in het verblijf in Nederland te berusten. Daarbij maak ik dan gebruik van een discretionaire bevoegdheid in individuele gevallen. In het spraakgebruik worden dat vaak ‘de schrijnende gevallen’ genoemd. (…). Het gaat dus niet, zoals bij de inherente afwijkingsbevoegdheid, om afwijking van de reeds bestaande beleidsregel. Mijn discretionaire bevoegdheid zou daarom in individuele gevallen ook toe te passen zijn op uitgeprocedeerden. Ik zeg dan ook toe dat ik van mijn discretionaire bevoegdheid gebruik zal maken indien zich onder uitgeprocedeerde asielzoekers personen in schrijnende situaties bevinden (…).” (Handelingen 2003-2004, 23 september 2003, TK nr. 4, p. 191).
2.8 In het interpellatiedebat in de Tweede Kamer van 11 december 2003 (Handelingen 2003-2004, 11 december 2003, TK nr. 36, p. 2586-2587) heeft verweerder meegedeeld dat degenen die een beroep hebben gedaan op de discretionaire bevoegdheid daar bericht over krijgen en dat alle zogenaamde “14/1-brieven” inhoudelijk worden beoordeeld, ook die van uitgeprocedeerden, zoals afgesproken.
2.9 Uit de gedingstukken in de onderhavige zaak is het navolgende gebleken. Met de uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Amsterdam, van 12 maart 1998 is de afwijzing van de asielaanvraag van eiser in rechte onaantastbaar geworden.
Vervolgens heeft eiser in de brief van 21 mei 2003 verzocht aan verweerder zijn zaak nogmaals te bekijken, aangezien hij, ondanks zijn inspanningen, niet de mogelijkheid heeft gekregen om terug te keren naar Somalië en hij volledig geïntegreerd is in de Nederlandse samenleving. Het zou goed zijn indien hij alsnog in aanmerking zou komen voor een verblijfsstatus, zodat hij een positieve bijdrage kan leveren aan de Nederlandse samenleving.
2.10 Verweerder heeft op 27 mei 2003 de ontvangst van bovenstaande brief bevestigd en daarin medegedeeld dat eiser een beroep op de bijzondere aandacht van de Minister heeft gedaan voor schrijnende gevallen. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 25 juni 2003 op de brief van eiser gereageerd. Verweerder stelt zich in deze brief op het standpunt dat eiser is uitgeprocedeerd en Nederland dient te verlaten. Eiser heeft daartegen op 21 juli 2003 bezwaar ingediend. Dit bezwaar is aangevuld op 27 augustus 2003 met een brief van eiser. In deze brief zegt eiser dat hij een verblijfsvergunning op grond van humanitaire redenen wenst en dat hij in aanmerking dient te komen voor een status “schrijnende gevallen”.
2.11 Op 5 december 2003 heeft verweerder op het bezwaarschrift gereageerd met de stelling dat de beslissing in rechte vaststaat en dat verweerder geen ruimte aanwezig acht de zaak opnieuw te beoordelen.
2.12 Gelet op de politieke ontwikkelingen sinds 14 januari 2003 en de uitlatingen van verweerder over het gebruik van de discretionaire bevoegdheid voor ‘schrijnende gevallen’, ook ten aanzien van uitgeprocedeerde asielzoekers, is de rechtbank van oordeel dat de inhoud van de brief van eiser van 21 mei 2003, gelezen in samenhang met de brief van eiser van 27 augustus 2003, naar zijn aard voldoende concreet en duidelijk is, in die zin dat die brief niet anders kan worden aangemerkt dan een verzoek aan verweerder om met gebruikmaking van de discretionaire bevoegdheid voor schrijnende gevallen eiser alsnog een verblijfsvergunning te verlenen. In dit verband komt ook betekenis toe aan de omstandigheid dat verweerder zelf in de ontvangstbevestiging van 27 mei 2003 verwijst naar de bijzondere aandacht voor ‘schrijnende gevallen’.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard dat er naar aanleiding van verzoeken met een beroep op de uitspraken van de Minister met betrekking tot ‘schrijnende gevallen’ verblijfsvergunningen zijn verleend. Verweerder heeft deze verzoeken dus kennelijk behandeld als aanvragen en naar aanleiding van deze verzoeken positieve besluiten genomen. Niet valt in te zien dat een negatieve reactie op een dergelijk verzoek niet als besluit kan worden aangemerkt, omdat geen sprake zou zijn van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3 Awb. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb en niet van een enkel verzoek om afwijking van een veelomvattend complex van beleidsregels.
2.13 De brief van verweerder van 25 juni 2003 strekkende tot de afwijzing van een aanvraag, dient dan ook te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, Awb. Eiser heeft hiertegen bezwaar ingediend op 21 juli 2003. Eiser stelt zich op het standpunt dat niet gemotiveerd is waarom eiser niet tot de categorie “extra schrijnende gevallen” behoort. De enkele verwijzing naar het feit dat eiser uitgeprocedeerd is, is volgens eiser onvoldoende.
2.14 Zoals hiervoor is weergegeven, heeft verweerder op 11 december 2003 meegedeeld dat degenen die een beroep hebben gedaan op de discretionaire bevoegdheid daar bericht over krijgen en dat alle zogenaamde “14/1-brieven” inhoudelijk worden beoordeeld, ook die van uitgeprocedeerden, zoals afgesproken. Verweerder heeft zich echter in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat nu de beslissing in rechte vaststaat en eiser dus uitgeprocedeerd is, hij geen ruimte aanwezig acht om de zaak opnieuw te beoordelen.
2.15 De rechtbank is van oordeel dat de beslissing naar aanleiding van het bezwaar ondeugdelijk gemotiveerd is, aangezien het enkele feit dat eiser uitgeprocedeerd is op grond van het bovenstaande niet kan leiden tot afwijzing van de aanvraag. Verweerder heeft toegezegd inhoudelijk in te gaan op het beroep van eiser op het zijn van een “schrijnend geval”.
2.16 Het beroep zal gegrond worden verklaard. Het besluit op bezwaar van 5 december 2003 zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb.
1.1 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
1.18 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 116,-- dient te vergoeden.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 5 december 2003;
3.3 draagt verweerder op opnieuw te beslissen op het bezwaar van 21 juli 2003 met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, voorzitter, en mrs. E de Greeve en J.M. Janse van Mantgem, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2004, in tegenwoordigheid van mr. C.J. ten Hoopen als griffier.
Afschrift verzonden op: 3 mei 2004
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.