ECLI:NL:RBSGR:2004:AO9831

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3021
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M. Punt
  • A. Aarts
  • M. van der Poort-Schoenmakers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onregelmatigheden in aanbestedingsprocedure en bevoegdheid van de rechtbank

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een aanbestedingsprocedure, hebben de eisers, het Zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden en de stichting De Waterlandstichting, een kort geding aangespannen tegen een aantal aannemers. Het geschil betreft onregelmatigheden, specifiek verboden prijsafspraken, die zijn gemaakt in verband met de aanbesteding van civieltechnische werken voor de renovatie en uitbreiding van de AWZI-Hellevoetsluis. De aanbesteding viel onder het Uniform Aanbestedingsreglement EG-1991 (UAR-EG 1991). De eisers stellen dat de aannemers onrechtmatig vooroverleg hebben gepleegd, wat heeft geleid tot een verhoging van de aannemingssom en daardoor schade voor de opdrachtgevers. De eisers vorderen een schadevergoeding van € 1.411.256,47, die zij als primair bedrag hebben opgegeven.

De aannemers hebben echter de exceptie van onbevoegdheid ingeroepen, stellende dat de rechtbank niet bevoegd is om over de zaak te oordelen, omdat er een arbitragebeding is opgenomen in het UAR-EG 1991. Dit beding bepaalt dat geschillen die voortvloeien uit de aanbesteding door arbitrage moeten worden beslecht. De rechtbank heeft in haar overwegingen bevestigd dat de opdrachtgevers hun vordering eerst bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw hebben ingediend, maar dat dit niet betekent dat de civiele rechter zich niet kan uitspreken over de bevoegdheid van de arbiters. De rechtbank concludeert dat zij zich onbevoegd moet verklaren om kennis te nemen van het geschil, zolang de Raad van Arbitrage zich niet definitief onbevoegd heeft verklaard.

De rechtbank heeft de eisers, die in het ongelijk zijn gesteld, veroordeeld in de kosten van het incident en de zaak naar de parkeerrol verwezen. Dit vonnis is uitgesproken op 19 mei 2004 door de rechters M. Punt, A. Aarts en M. van der Poort-Schoenmakers, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

IB/A
rolnummer: 03/3021
datum vonnis: 19 mei 2004
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - enkelvoudige kamer
Vonnis in het bevoegdheidsincident in de zaak met rolnummer 03/3021 van:
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
ZUIVERINGSSCHAP HOLLANDSE EILANDEN EN WAARDEN,
zetelend te Dordrecht,
2. stichting DE WATERLANDSTICHTING,
gevestigd te 's-Gravenhage,
eisers in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
procureur: mr. G.L. van 't Hoff,
advocaat: mr. M. van Rijn te Den Haag,
tegen
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid
1. [gedaagden sub 1 t/m 18]
gedaagden in de hoofzaak,
eiseressen in het incident,
procureurs:
voor de vennootschappen sub 1, 2, 3, 6 en 9: mr. M. Ynzonides,
voor de vennootschappen sub 4, 14, 15 en 16: mr. drs. H. Ferment,
voor de vennootschappen sub 5, 11 en 13: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
voor de vennootschappen sub 7 en 12: mr. E. Grabandt,
voor de vennootschap sub 8: mr. W. Taekema,
voor de vennootschap sub 10: mr. H.J.A. Knijff,
voor de vennootschap sub 17: mr. K.C. Mensink,
voor de vennootschap sub 18: mr. A. Schippers,
advocaten:
voor de vennootschappen sub 1, 2, 3, 6 en 9: mrs. J.J. barones van Haersolte-van Hof en B.A. Cnossen te Den Haag,
voor de vennootschappen sub 4, 14, 15 en 16: mr. J.G.J. Janssen te Amsterdam,
voor de vennootschappen sub 5, 11 en 13: mr. J.M.F. Dingemans te Rotterdam,
voor de vennootschappen sub 7 en 12: mr. S.J.H. Rutten te Rotterdam,
voor de vennootschap sub 8: mr. J. Schutrups te Enschede,
voor de vennootschap sub 10: mrs. P.J. Soede en L.J. Böhmer te Utrecht,
voor de vennootschap sub 17: mrs. A. van Hees en J.S. Kortmann te Amsterdam,
voor de vennootschap sub 18: mr. R.W. Hoevers te Enschede.
Eisers in de hoofdzaak, tevens verweerders in het incident, worden hierna gezamenlijk ook wel aangeduid als 'opdrachtgevers'. De gedaagden in de hoofdzaak, tevens eiseressen in het incident, worden hierna gezamenlijk ook wel aangeduid als 'aannemers'.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken en partijen gehoord bij gelegenheid van de op 25 maart 2004 gehouden pleidooien.
RECHTSOVERWEGINGEN
in de hoofdzaak en in het incident
1. Eisers in de hoofdzaak vorderen, uitvoerbaar bij voorraad en met hoofdelijke veroordeling van de aannemers in de proceskosten, de aannemers hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan hen van primair een bedrag van € 1.411.256,47, subsidiair een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vaststellen, te vermeerderen met wettelijke rente.
2. Eisers voeren daartoe in de hoofdzaak aan dat het Zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden namens stichting De Waterlandstichting op 20 november 1996 het werk "besteknummer 25, dienst 1996, de civieltechnische werken voor het renoveren en uitbreiden van de awzi-Hellevoetsluis" heeft aanbesteed, volgens de in de artikelen 27 e.v. van het Uniform Aanbestedingsreglement EG-1991 (hierna: "UAR-EG 1991") beschreven procedure. De aannemers hebben op dit werk ingeschreven. De opdracht is gegund aan de inschrijfster met de laagste inschrijfsom van ƒ 17.940.000,-- (€ 8.140.817,08), te weten [gedaagde sub 1]. Gedaagde sub 1 is de rechtsopvolgster van die inschrijfster.
In het kader van het onderzoek door de Parlementaire Enquêtecommissie Bouwnijverheid is gebleken dat in de bouwnijverheid op grote schaal verboden prijsafspraken zijn gemaakt. Bij dat onderzoek is onder meer gebruik gemaakt van een schaduwadministratie, afkomstig van [gedaagde sub 17], gedaagde sub 17. Uit een aantekening uit die schaduwadministratie volgt, aldus eisers, dat ook in het kader van de aanbesteding van het onderhavige werk onrechtmatig vooroverleg tussen de aannemers heeft plaatsgevonden, waarbij besloten is de (aanvankelijk voorgenomen) aannemingssom voor het werk te verhogen met een bedrag van ƒ 3.110.000,-- (€ 1.411.256,47). De opdrachtgevers hebben door deze onrechtmatige prijsafspraak schade geleden, welke zij primair begroten op laatstgenoemd bedrag.
in het incident verder
3. Het geschil tussen partijen heeft betrekking op onregelmatigheden (verboden prijsafspraken) in verband met een aanbestedingsprocedure. Vast staat dat op die aanbesteding het UAR-EG 1991 van toepassing is.
4. De aannemers hebben vóór alle weren de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. Zij hebben aangevoerd dat de rechtbank onbevoegd is om inhoudelijk over de zaak te oordelen, aangezien partijen arbitrage zijn overeengekomen. In artikel 67 van het UAR-EG 1991 is namelijk een arbitraal beding opgenomen, dat luidt, voor zover relevant:
"Een geschil tussen de bij de aanbesteding betrokkenen -daaronder begrepen een geschil dat slechts door één van de betrokkenen als zodanig wordt beschouwd-, dat ontstaat naar aanleiding van een aanbesteding waarop deze regeling van toepassing is, wordt beslecht door arbitrage overeenkomstig de regelen bedoeld in de statuten van de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland (...)".
De aannemers hebben betoogd -met onder meer een verwijzing naar de totstand-komingsgeschiedenis van het UAR- dat dit arbitrale beding ruim moet worden opgevat en dat een schadevergoedingsvordering als de onderhavige binnen de reikwijdte daarvan valt.
5. Ten pleidooi is voorts ter discussie gesteld of de rechtbank in dit stadium van de procedure bevoegd is om een oordeel te geven over de in r.o. 4 bedoelde bevoegdheidsvraag (het probleem van de "Kompetenz-Kompetenz"). Daarbij is namens de aannemers betoogd dat het voorleggen van de bevoegdheidsvraag aan de burgerlijke rechter pas mogelijk is nadat de arbiters eindvonnis zullen hebben gewezen.
6. Volgens de opdrachtgevers is van een geschil in de zin van artikel 67 UAR-EG 1991 pas sprake, wanneer het ziet op de aanbesteding als zodanig en de toepassing van het UAR-EG 1991. Nu het geschil tussen partijen geen betrekking heeft op de aanbesteding als zodanig en de toepassing van het UAR-EG 1991 is de burgerlijke rechter bevoegd, aldus de opdrachtgevers.
7. De rechtbank overweegt het volgende.
Vast staat dat de opdrachtgevers hun vordering tot schadevergoeding allereerst aanhangig hebben gemaakt bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw.
De rechtbank kan daaraan niet voorbijgaan, ook al is het duidelijk dat de opdrachtgevers hun zaak daar enkel aanhangig hebben gemaakt ter sauvering van de vervaltermijn van artikel 67 UAR-EG 1991.
8. Uit artikel 1052 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat het thans primair aan de Raad van Arbitrage is om zich over zijn bevoegdheid - en daarmee over de reikwijdte van het arbitrale beding- uit te spreken. De civiele rechter zal in beginsel, zoals de aannemers terecht hebben betoogd, over de (on)bevoegdheid van de arbiters pas hebben te oordelen, nadat de arbiters eindvonnis zullen hebben gewezen. Denkbaar is dat een uitzondering kan worden gemaakt in evidente gevallen, waarbij op het eerste gezicht reeds duidelijk is dat van een geschil in de zin van het arbitrale beding geen sprake is. Dat zich hier een zodanige uitzondering zou voordoen is echter niet evident.
Onder deze omstandigheden zal de rechtbank zich onbevoegd dienen te verklaren om in deze fase van de procedure van het geschil kennis te nemen.
9. Nu de aannemers terecht de exceptie van onbevoegdheid hebben opgeworpen, zullen de opdrachtgevers, als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de kosten van dit incident.
BESLISSING
De rechtbank:
in het incident
- verklaart zich onbevoegd van het onderhavige geschil kennis te nemen zolang de Raad van Arbitrage voor de Bouw zich niet (definitief) onbevoegd heeft verklaard;
- veroordeelt het zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden en de stichting De Waterlandstichting in de kosten van dit incident, tot op deze uitspraak aan de zijde van de aannemers begroot op € 2.450,-- aan salaris;
in de hoofdzaak
- verwijst de zaak naar de parkeerrol.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Punt, Aarts en Van der Poort-Schoenmakers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 mei 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
Bij afwezigheid van de oudste rechter wordt
dit vonnis ondertekend door mr. Aarts.