RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Leeuwarden
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Regnr.: AWB 04/16826, AWB 04/16828, AWB 04/16831 en AWB 04/16832
uitspraak: 28 april 2004
inzake: A,
geboren op [...] 1969,
verblijvende te B,
IND dossiernummer 0005.23.2072, en
C,
geboren op [...] 1929,
verblijvende te B,
IND dossiernummer 0005.23.2073,
beiden afkomstig uit Azerbeidzjan,
verzoekers,
gemachtigde: drs. F.W. King, rechtskundig adviseur te Leiden;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. R. Jonkman, ambtenaar bij de IND
1.1 Op 7 april 2004 hebben verzoekers een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikkingen van 9 april 2004 afwijzend op de aanvragen beslist. Tevens heeft verweerder geoordeeld dat verzoekers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier op grond van het zogenaamde Staatlozenbeleid.
1.2 Bij beroepschrift van 10 april 2004 hebben verzoekers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de beschikking van verweerder van 9 april 2004. Deze beroepen zijn geregistreerd onder nummer AWB 04/16826 en AWB 04/16831. Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van de beroepen niet in Nederland mogen afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 10 april 2004 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op de beroepen is beslist.
1.4 De verzoeken zijn behandeld ter openbare zitting van 23 april 2004. Verzoekers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Verzoekers hebben eerder, te weten op 24 mei 2000, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluiten van 14 september 2000 is deze aanvraag niet ingewilligd. Verzoekers hebben daartegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluiten van 30 augustus 2002 ongegrond verklaard. Een tegen de besluiten op bezwaar ingesteld beroep bij de rechtbank is door verzoekers bij schrijven van 30 juni 2003 ingetrokken. Daarmee is de beslissing op de aanvraag van verzoekers onherroepelijk geworden. Vervolgens hebben verzoekers op 7 april 2004 wederom een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke aanvraag bij besluiten van 9 april 2004 is afgewezen. Laatstgenoemde besluiten liggen thans ter beoordeling voor.
2.2 Verzoekers hebben aan hun, thans aan de orde zijnde, herhaalde aanvraag het navolgende ten grondslag gelegd. Verzoeker is op de hoogte geraakt van een ten aanzien van hem bestaand opsporingsbevel. Hij wordt gezocht wegens deelname aan antipresidentiële acties, hetgeen gelijk staat aan landverraad. Verzoekster lijdt aan psychosociale klachten. Verzoekers hebben verder geprobeerd een laissez-passer te verkrijgen bij de Azerbeidzjaanse ambassade in Berlijn hetgeen niet is gelukt.
Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag de navolgende documenten overgelegd:
1. een kopie van een opsporingsbevel;
2. een kopie van een machtiging van een notaris d.d. 15 januari 2002;
3. een originele geboorteakte van verzoeker;
4. een brief van verzoeker aan de Azerbeidzjaanse ambassade in Berlijn;
5. een afschrift van een uitspraak van de AbRS van 12 januari 2004;
6. een afschrift van een uitspraak van de AbRS van 7 november 2003.
Het document genoemd onder 6. is ook door verzoekster, samen met een brief van haar gemachtigde, overgelegd ter ondersteuning van haar aanvraag.
2.3 Verweerder heeft de aanvragen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, afgewezen. Daarbij is overwogen dat de aan de aanvraag ten grondslag gelegde documenten niet als nieuwe feiten en omstandigheden kunnen worden beschouwd in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het opsporingsbevel, hiervoor bij 2.2 onder 1. genoemd, betreft een ongedateerde (fax)kopie die niet kan worden onderzocht op authenticiteit. Verder is dit document reeds op 18 maart 2002 in het kader van de procedure naar aanleiding van de eerste asielaanvraag door verzoeker overgelegd. Dat nu, anders dan in de eerste procedure, een vertaling is overgelegd, laat onverlet dat het een ongedateerd en deels handgeschreven document betreft. De onder 2. hiervoor bedoelde machtiging betreft eveneens een kopie, tevens verschaft dit document geen inzicht in de wijze waarop verzoeker het opsporingsbevel en de geboorteakte heeft verkregen. De geboorteakte bevat geen novum nu verweerder eerder niet heeft getwijfeld aan verzoekers Azerische etniciteit. Uit de onder 4. genoemde brief aan de Azerbeidzjaanse ambassade blijkt niet dat medewerking door deze ambassade is geweigerd. De uitspraak van de AbRS van 12 januari 2004 betreft een zaak aangaande een persoon van de Liberiaanse nationaliteit, in het licht van gewijzigd beleid ten aanzien van Liberia hetgeen ten aanzien van Azerbeidzjan niet het geval is. Deze uitspraak mist relevantie voor de zaak van verzoekers. De uitspraak van de AbRS van 7 november 2003 dateert weliswaar van na het eerdere besluit ten aanzien van verzoekers van 30 augustus 2002 maar betreft niet een novum als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Verzoeker wordt niet als etnisch Armeniër maar als etnisch Azeri beschouwd. Verweerder is verder van oordeel dat er geen beleidsmatige belemmeringen bestaan voor terugkeer naar Azerbeidzjan en/of Armenië. Het kan voor etnisch Armeniërs zonder documenten lastig zijn om een laissez-passer te verkrijgen van de Azerbeidzjaanse autoriteiten, dit impliceert niet dat er geen mogelijkheid tot is. Op 18 juli 2003 heeft het hoofd van het Nederlandse Ambassadekantoor in Bakoe een démarche uitgevoerd bij het Azerbeidzjaanse ministerie van Buitenlandse Zaken. Bij die gelegenheid heeft het Azerbeidzjaanse ministerie van Buitenlandse Zaken ontkend dat etniciteit een rol speelt bij de afgifte van documenten.
Verweerder heeft voorts besloten dat verzoekers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, verleend op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000, op grond van het bijzondere beleid inzake staatlozen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken, nu verzoekers niet voldoen aan de voorwaarden voor dit beleid. In een eerder procedure die tussen procespartijen bij deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem (zaaknummers AWB 01/19209 en AWB 01/19120), is gevoerd, is in rechte vast komen te staan dat verzoekers de Azerbeidzjaanse nationaliteit bezitten. Zij hebben verder hun gestelde staatloosheid niet aangetoond.
2.4 Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de bestreden beschikkingen geen enkele andere motiveringen en overwegingen bevatten dan de eerder reeds aan verzoekers uitgereikte voornemens en dat geheel niet is ingegaan op de namens verzoekers ingediende zienswijzen.
De door verzoekers aangedragen feiten en omstandigheden zijn wel degelijk aan te merken als nieuw in de zin van artikel 4:6 Awb. De Azerbeidzjaanse autoriteiten weigeren laissez-passers af te geven aan personen van etnisch Armeense afkomst. Er valt niet uit te sluiten dat er sprake is van discriminatoire behandeling van overheidswege jegens etnisch Armeniërs. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd in hoeverre verzoekers bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst, problemen zullen ondervinden zijdens de autoriteiten, waartegen zij geen adequate bescherming kunnen inroepen.
Beoordeling van de verzoeken
2.5 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, gewezen op de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit in de onderhavige zaak het geval. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.6 Ter zake van de stelling van verzoekers dat er ten onrechte met hetgeen door hen in de zienswijze is aangevoerd geen rekening is gehouden bij de uiteindelijke besluiten oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Uit de stukken blijkt dat de voornemens zijn uitgereikt op 8 april 2004 om 21.25 uur. Volgens het bepaalde in artikel 3.117, tweede lid, Vb 2000 dient de zienswijze binnen drie procesuren naar voren te worden gebracht. De zienswijzen zijn weliswaar gedateerd op 9 april 2004, maar, blijkens de op de zienswijzen vermelde (fax)verzenddata en tijdstippen eerst op 10 april 2004 ingediend, derhalve ruim na het verstrijken van de genoemde termijn van drie procesuren, zodat verweerder het in de zienswijzen vermelde niet bij zijn beoordeling in het kader van de totstandkoming van de bestreden besluiten behoefde te betrekken.
2.7 Vooropgesteld moet worden dat met het onherroepelijk worden van de besluiten om de asielaanvragen van verzoekers niet te honoreren in rechte is komen vast te staan dat verzoekers niet kunnen worden aangemerkt als vluchteling, dat zij bij uitzetting naar Azerbeidzjan geen reëel risico lopen op een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 EVRM en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen. De aanvragen van 7 april 2004, welke thans ter beoordeling voorligt, worden aangemerkt als herhaalde aanvragen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, Vw 2000. Ingevolge voormeld artikel 1, aanhef en onder f, Vw 2000 wordt onder ‘herhaalde aanvraag’ verstaan: een aanvraag, die op grond van artikel 4:6, tweede lid, Awb kan worden afgewezen.
2.8 Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, Awb kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
2.9 Het toetsingskader in deze wordt bepaald door voornoemd artikel 4:6 Awb, mede bezien in verband met het bepaalde in artikel 31, eerste lid, Vw 2000. Indien een bestuursorgaan na indiening van een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit tot het oordeel komt dat daartoe geen termen zijn, kan niet door het instellen van beroep tegen dat besluit worden bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het gericht tegen het eerdere besluit. Beoordeeld dient te worden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich na het eerdere in rechte onaantastbare besluit, waarbij verzoeker toelating is geweigerd, geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging nopen. De rechter dient direct te treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, en zo ja, of door verweerder voldoende is gemotiveerd of deze feiten of omstandigheden wel of niet nopen tot heroverweging.
2.10 De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Verzoekers hebben aan hun aanvraag van 7 april 2004 onder meer ten grondslag gelegd dat zij de Azerbeidzjaanse ambassade in Berlijn hebben aangeschreven maar daarop nooit een reactie hebben gekregen en telefonisch van deze ambassade te horen hebben gekregen dat men niet meer door verzoekers lastig gevallen wilde worden. Zij hebben in dit kader verwezen naar de uitspraak van de AbRS van 7 november 2003, gepubliceerd in JV 2004/15. De AbRS overweegt in deze uitspraak onder meer dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dit rust. Verwijzend naar het bij de rechtbank aangevoerde feit dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten bij het verstrekken van laissez-passers op de etnische afkomst van de aanvragers betrekking hebbende criteria hanteren en naar het eveneens aangevoerde schrijven waarin de minister dit bevestigt, heeft de AbRS voorts overwogen dat het niet op voorhand valt uit te sluiten dat het aangevoerde van enig belang zijn voor de beoordeling van het asielrelaas van betrokkenen in het licht van de in artikel 29, eerste lid, Vw 2000 opgesomde gronden.
2.11 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de démarche van 18 juli 2003 is gebleken dat de bij documentafgifte door de Azerbeidzjaanse autoriteiten etniciteit geen rol speelt maar dat de behandeling van dergelijke verzoeken van in het buitenland verblijvende etnisch Armeense Azerbeidzjanen wel veel tijd kost.
2.12 De voorzieningenrechter stelt vast dat het dossier geen afschrift bevat van een ambtsbericht waarin de uitkomsten van de démarche, door verweerder ter zitting nader aangeduid als ‘theevisite’, zijn neergelegd. Dit betekent dat de hierin verwoorde informatie niet kan worden beoordeeld in het licht van de door verzoeker naar voren gebrachte informatie. Zo kan niet worden nagegaan op grond van welke argumenten namens de Azerbeidzjaanse Minister van Buitenlandse Zaken is ontkend dat sprake is van etnische criteria bij de afgifte van documenten of dat sprake is van een enkele, niet nader onderbouwde stelling. Evenmin kan worden geverifieerd of en zo ja in hoeverre de Armeense achtergrond, daargelaten de officiële etniciteit, een rol speelt bij de afgifte van documenten. Dit klemt te meer nu de uitkomst van die démarche haaks staat op het verslag van bevindingen van 17 april 2003 zoals weergegeven in de aangehaalde uitspraak van de AbRS nu daaruit onder meer blijkt dat, gezien de politieke situatie, Azerbeidzjanen met een Armeense achtergrond niet welkom zijn. Onder deze omstandigheden mocht verweerder niet zonder meer uitgaan van de juistheid van de tijdens démarche verkregen informatie. De bestreden besluiten zijn derhalve onzorgvuldig voorbereid.
2.13 Gebleken is dat verzoeker een Azeri vader heeft. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in de klassieke benadering de etniciteit van de vader wordt gevolgd. Uit hetgeen door partijen naar voren is gebracht blijkt niet dat de etnische criteria zodanig worden gehanteerd dat verzoeker daar geen nadeel van zou hebben -er wordt gewag gemaakt van Azerbeidzjanen met een Armeense achtergrond- zodat voor hem op voorhand niet valt uit te sluiten dat de berichtgeving omtrent het toepassen van etnische criteria voor zijn relaas van enig belang kan zijn. Derhalve ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om ten aanzien van verzoeker anders te oordelen dan ten aanzien van zijn etnisch Armeense moeder.
2.14 In het licht van hetgeen hiervoor vanaf 2.8 is overwogen kon verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de besluiten op de herhaalde aanvragen niet volstaan met een verwijzing naar de démarche van 18 juli 2003 en de eerdere besluiten, zoals is gebeurd. Hieruit volgt dat de beschikking van 7 april 2004 onzorgvuldig is genomen en niet op een voldoende draagkrachtige motivering berust. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 Awb. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de bestreden beschikking zal wegens strijd met genoemde Awb-artikelen worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw moeten beslissen op de aanvraag van verzoeker, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.15 Uit hetgeen door verzoekers verder nog naar voren is gebracht kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden worden afgeleid welke voor verweerder in de weg zouden staan aan een verwijzing naar de eerdere, in rechte vaststaande, besluiten. Met betrekking tot hetgeen is aangevoerd omtrent de medische toestand van verzoekster kan worden vastgesteld dat dit niet (mede) aan de aanvraag van 7 april 2004 ten grondslag is gelegd en ook niet is gebleken dat dit een nadien opgekomen feit of omstandigheid betreft, zodat dit onderdeel van het beroep niet kan slagen.
2.16 Ten aanzien van het beroep van verzoekers op het bepaalde in artikel 3.4, eerste lid onder w, Vb 2000,het Staatlozenbeleid zoals verder uitgewerkt in paragraaf C2/8 Vc 2000, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Uitgangspunt van het beleid is dat alle vreemdelingen die een nationaliteit bezitten kunnen terugkeren naar hun land van herkomst. Er is op dit moment geen land bekend dat de volkenrechtelijke verplichting, om eigen onderdanen terug te nemen, niet nakomt. Dit betekent volgens het beleid dat personen die niet staatloos zijn, kunnen voldoen aan de verplichting om Nederland te verlaten en derhalve niet in aanmerking komen voor verblijf op grond van dit beleid. Gelet op dit beleidsuitgangspunt is in paragraaf C/2.8 Vc 2000 bepaald dat het daar beschreven uitzonderingsbeleid alleen van toepassing is op vreemdelingen, die kunnen aantonen dat zij buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken.
2.17 Verweerder heeft, met verwijzing naar de overwegingen van de voorzieningerechter van deze rechtbank van de nevenzittingsplaats Arnhem in de uitspraak van 3 april 2002, op goede gronden kunnen vaststellen dat in rechte vast is komen te staan dat verzoekers de Azerbeidzjaanse nationaliteit hebben. Uit het hiervoor onder 2.12 reeds genoemde verslag van bevindingen van 17 april 2003, zoals weergeven in de ook reeds genoemde uitspraak van de AbRS van 7 november 2003, blijkt onder meer dat aan Azerbeidzjanen met een Armeense achtergrond geen laissez-passers worden verstrekt. Nu uit de berichtgeving over de Azerbeidzjaanse autoriteiten in Berlijn zodanige twijfel is ontstaan over de naleving door Azerbeidzjan van de volkenrechtelijke verplichting om eigen onderdanen met een Armeense achtergrond terug te nemen, kon verweerder niet volstaan met de vaststelling dat verzoekers de Azerbeidzjaanse nationaliteit bezitten en niet voldoen aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning regulier in het kader van het Staatlozenbeleid. Verweerders besluiten dienen dan ook als zijnde onvoldoende gemotiveerd en strijdig met het bepaalde in artikel 3:46 Awb te worden vernietigd.
2.18 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb. Ingevolge 8 Vw, aanhef en onder f, Vw 2000 heeft de vreemdeling, die in afwachting is van een beslissing op zijn asielaanvraag, rechtmatig verblijf, terwijl bij of krachtens deze wet uitzetting achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, Vb 2000 heeft het indienen van een aanvraag tot het verlenen een verblijfsvergunning tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij de aanvraag naar het voorlopig oordeel van Onze Minister een herhaalde aanvraag betreft.
2.19 Nu verweerder de aanvraag van verzoeker heeft beschouwd als een herhaalde aanvraag moet worden aangenomen dat hij, hangende een nieuwe beslissing op deze aanvraag, met uitzetting wordt bedreigd. Derhalve ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de gevraagde voorziening te treffen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich dient te onthouden van iedere maatregel dan wel voorbereiding gericht op uitzetting van verzoeker tot vier weken nadat opnieuw is beslist op de aanvraag van verzoeker.
2.20 Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de beroepen en de verzoeken om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding. Op grond van artikel 8:75 Awb veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van verzoekers € 966,= (samenhangende zaken, beroepschriften 1 punt, verzoekschriften 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 322,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De voorzieningenrechter wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers moet vergoeden.
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 7 april 2004;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten begroot op € 966,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan verzoekers moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzieningenrechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 28 april 2004, in tegenwoordigheid van mr. O.J. Bergsma als griffier.
Tegen de uitspraak in de voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (het hoger beroepschrift) en een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State,
hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC DEN HAAG
In het hoger beroepschrift dient u te vermelden waarom u de uitspraak niet juist vindt (de grieven). Er is geen mogelijkheid tot herstel verzuim indien het hoger beroepschrift geen grieven bevat.
Afschrift verzonden op: 28 april 2004